Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
CAPTECH LIMITED,
[gedaagde 2],
1.De procedure
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 31
- de conclusie van antwoord van DPI c.s. met producties 1 tot en met 23
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 januari 2021 met daaraan
- de akte van DPI c.s. van 10 maart 2021 met producties 24 tot en met 59
- de antwoordakte van Captech van 21 april 2021 met producties 32 tot en met 42.
2.Kern van het geschil
3.De feiten
31 december 2018.
€ 1.000.000,00 verschuldigd was en hield DPH daarvoor mede hoofdelijk aansprakelijk.
€ 110.000,00. Nadat partijen er onderling niet uit kwamen, heeft het scheidsgerecht op
9 januari 2018 een arbitraal vonnis gewezen (bijlage 1 bij de dagvaarding). In dit arbitrale vonnis worden C4Y en DPH als hoofdelijk schuldenaren veroordeeld om aan Captech een boete te betalen van € 1.000.000,00, vermeerderd met rente en proceskosten.
31 december 2017 werd telkens een bedrag van € 592.500,00 betaald en op 31 maart 2018 werd een laatste termijn van € 197.500,00 betaald.
€ 1.509.691,00 (bijlage 6 bij conclusie van antwoord). Vervolgens is in het aandeelhoudersbesluit van C4Y van 5 augustus 2017 (bijlage 7 bij conclusie van antwoord) besloten tot vaststelling van deze uitkering, uit te keren aan DPI met onmiddellijke betaalbaarstelling. Telkens wanneer er een deel van de koopsom door United Caps aan C4Y werd betaald, werd hetzelfde bedrag aan dividend uitgekeerd.
€ 1.251.826,80.
4.Het geschil
€ 1.295.423,92, vermeerderd met rente;
5.De beoordeling
€ 1.200.000,00 op C4Y en DPH, die oninbaar is gebleken. Het gaat in deze zaak om de vraag of DPI en [gedaagde 2] als (indirect) bestuurders aansprakelijk zijn voor het feit dat de vordering van Captech niet door C4Y en DPH is betaald en verhaal ook niet mogelijk is bleken.
In het arrest van 12 juni 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZC2669, NJ 1998/727, Coral/Stalt) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat op de moedervennootschap (in dat geval tevens bestuurder) die betrokken was bij de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten een zelfstandige zorgvuldigheidsplicht rust om toe te zien op een gelijke behandeling van de crediteuren. In dat geval was besloten tot beëindiging van de activiteiten van de vennootschap en werd het resterende vermogen gebruikt ter voldoening van vorderingen van andere groepsvennootschappen. Het is de combinatie van de intensieve beleidsbemoeienis van de moedervennootschap en de betrokkenheid bij de afwikkeling van de bedrijfsactiviteiten (waaronder ook het in de hand werken van de ongelijke behandeling van crediteuren), wat in het onderhavige geval heeft geleid tot een schending van de zorgplicht en daarmee een onrechtmatige daad jegens een schuldeiser, aldus de Hoge Raad.
Ook het uitkeren van dividend kan onder omstandigheden tot aansprakelijkheid leiden. In het arrest van 8 november 1991 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:1991:ZC0401, NJ 1992/174, Nimox) werd een moedervennootschap aansprakelijk gehouden jegens crediteuren van de groepsvennootschap, omdat de moedervennootschap een besluit tot dividenduitkering had genomen op een moment waarop zij ernstig rekening had moeten te houden dat door de uitkering een tekort bij de groepsvennootschap zou ontstaan en crediteuren daardoor benadeeld zouden worden.
26 juli 2016 aan C4Y waarin staat vermeld:
Zij heeft dit vertrouwen gebaseerd op de door Klönne geschatte verlieskans van hooguit 20 tot 30%. Ook voert zij aan dat de Rabobank het risico van de claim bijzonder laag inschatte en dit voor haar een reden was om positieve verwachtingen te hebben over de afloop van het geschil met Captech.
per heden’. Kennelijke bedoeling daarvan was dat zodra een deel van de koopsom binnen kwam, dit meteen via een dividenduitkering werd doorbetaald aan de aandeelhouder en vervolgens dat dit bedrag ten goede kwam aan de rest van de groepsvennootschappen. Bovendien volgt uit het betoog van DPI c.s. dat de activiteiten van C4Y vervolgens werden gestaakt, C4Y in de periode daarna feitelijk werd geliquideerd en als lege vennootschap over zou blijven.
29 augustus 2017 (bijlage 9 bij conclusie van antwoord), waarin Klönne onverminderd positief zou zijn over de kansen voor C4Y op een goede afloop van de zaak. Hoewel de rechtbank in deze brief leest dat Klönne de heer [gedaagde 2] na de zitting heeft laten weten dat hij gelet op het
‘bedenkelijke en ongunstige ‘wurgcontract’, zijn kansen zeer positief inschat, constateert de rechtbank dat Klönne in deze brief ook een aantal belangrijke voorbehouden maakt. Zo wijst hij er op dat de geclaimde contractuele boete krachtens de bepalingen van het Duits Burgerlijk Wetboek niet voor een verlaging in aanmerking komt omdat beide partijen zakelijke partijen zijn en dat er ook een kans bestaat dat het scheidsgerecht zonder bewijslevering (bewijslevering zou voor positie van Captech gunstig zijn, zo begrijpt de rechtbank) een eindoordeel zal geven. Hieraan gaat DPI c.s. ten onrechte voorbij.
6.De beslissing
woensdag 2 maart 2022 voor het nemen van een akte door DPI c.s., waarna Captech op haar beurt op een termijn van 6 weken een akte kan nemen en daarna DPI c.s. weer een antwoordakte op een termijn van 6 weken, ter fine van hetgeen hiervoor onder 5.20 is weergegeven,