Uitspraak
wonende te [woonplaats 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
gevestigd te Zeist,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
(rov. 11 en 12)
4.Beslissing
12 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de gezamenlijke erven van een werknemer tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 december 2017. De werknemer was vanaf 1 juni 1980 in dienst bij Verzekerings Unie B.V. (VU) en had in 2012 een beëindigingsovereenkomst gesloten zonder beëindigingsvergoeding. De werknemer vorderde in deze procedure een beëindigingsvergoeding van € 129.963,--, stellende dat hij was misleid door VU over reorganisatieplannen. De kantonrechter had de vordering van de werknemer toegewezen, maar het hof vernietigde dit vonnis en wees de vordering af, met als argument dat VU geen spreekplicht had op het moment van de beëindigingsovereenkomst.
De Hoge Raad oordeelde dat de comparitie van partijen had plaatsgevonden ten overstaan van een raadsheer-commissaris, terwijl het eindarrest was gewezen door een meervoudige kamer van het hof. Dit was in strijd met de procedurele regels, omdat partijen niet de gelegenheid hadden gekregen om te verzoeken om een behandeling voor de meervoudige kamer. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd VU veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.