ECLI:NL:RBOBR:2022:626

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
21/1836
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens ontvangen voedingsbudget in het kader van de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder, en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. De eiser ontving sinds 13 januari 2012 een bijstandsuitkering en was geïndiceerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz) met zorgprofiel 3VG. De Wlz-zorg werd tot 1 maart 2020 geleverd in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), maar werd omgezet naar een Volledig Pakket Thuis (VPT), waarbij eiser maandelijks een voedingsbudget van € 216,67 ontving. Het college heeft vastgesteld dat dit voedingsbudget als inkomen moet worden aangemerkt en heeft daarom de bijstandsuitkering van eiser verlaagd en een terugvordering ingesteld voor te veel ontvangen bijstand over de periode van januari tot en met maart 2020. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat het voedingsbudget niet als inkomen moet worden aangemerkt en dat de eigen bijdrage aan het CAK in mindering moet worden gebracht. De rechtbank oordeelt dat het voedingsbudget terecht als inkomen is aangemerkt, omdat het gaat om periodieke bijschrijvingen die door eiser kunnen worden aangewend voor levensonderhoud. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van het college.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1836

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser, wettelijk vertegenwoordigd door zijn bewindvoerder, R.I.C.O. Harmsen,
(gemachtigde: mr. J.G. van Ek),
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M.A. Leijtens).

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij over de periode van 1 januari 2020 tot 1 oktober 2020 te veel bijstandsuitkering heeft ontvangen. Het te veel betaalde bedrag van € 650,01 over de periode van januari 2020 tot en met maart 2020 wordt van eiser teruggevorderd en het te veel ontvangen bedrag over de periode van april 2020 tot en met september 2020 wordt verrekend met de nog uit te betalen bijstandsuitkering van oktober en november 2020, zodat eisers bijstandsuitkering over oktober 2020 niet wordt uitbetaald en eiser over november 2020 een lagere uitkering ontvangt. Verder brengt verweerder vanaf 1 oktober 2020 maandelijks een bedrag van € 216,67 als inkomen in mindering op eisers bijstandsuitkering.
Bij besluit van 6 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en zijn bewindvoerder, R. Harmsen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. A.W.M. van Deursen

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1.1
Eiser ontvangt sinds 13 januari 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Eiser staat onder bewind en is geïndiceerd voor de Wet langdurige zorg (Wlz) met zorgprofiel 3VG: Wonen met begeleiding en verzorging. Eiser verblijft niet in een instelling. De Wlz-zorg werd tot 1 maart 2020 geleverd in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Op 1 maart 2020 is dit – met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 – omgezet in een Volledig Pakket Thuis (VPT). Onderdeel van dat VPT is het verstrekken van eten en drinken in natura of een vergoeding voor het doen van boodschappen. Eiser verzilvert zijn VPT bij zorgaanbieder Linc naar Zorg (LnZ). Van LnZ ontvangt eiser – onder andere – een voedingsbudget van € 216,67 per maand. De hoogte van het voedingsbudget is gebaseerd op de NIBUD-normen. De eigen bijdrage is in verband met de omzetting van het pgb naar het VPT verhoogd van € 23,80 naar € 168,00 per maand.
1.2
Bij een hercontrole bijzondere bijstand in augustus 2020 heeft verweerder kunnen constateren dat eiser maandelijks een bedrag van € 216,67 aan voedingsbudget op zijn bankrekening ontvangt. Verweerder heeft hierover bij eisers bewindvoerder bewijsstukken, waaronder bankafschriften, opgevraagd. Uit de bankafschriften van de beheerrekening is verweerder het volgende gebleken:
  • 25 maart 2020, bijschrijving van voedingsbudget ad € 650,01, over de periode januari 2020 t/m maart 2020;
  • 1 april 2020, bijschrijving van voedingsbudget € 216,67;
  • 4 mei 2020, bijschrijving van voedingsbudget € 216,67;
  • 1 juni 2020, bijschrijving van voedingsbudget € 216,67;
  • 1 juli 2020, bijschrijving van voedingsbudget € 216,67;
  • 3 augustus 2020, bijschrijving van voedingsbudget € 216,67;
  • 1 september 2020, bijschrijving van voedingsbudget € 216,67.
Verweerder heeft vervolgens telefonisch contact gehad met eisers begeleider van LnZ. De begeleider heeft bij deze gelegenheid verklaard dat er geen sprake is van bijzondere kosten voor voeding en drank en/of voor een speciaal dieet. Eiser krijgt het voedingsbudget voor reguliere boodschappen. Eiser ontving geen bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage, maar in haar e-mail van 20 oktober 2020 heeft verweerders Consulent Inkomen G. Sukul te kennen gegeven dat eiser dat wel kan aanvragen.
Besluitvorming
2.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het voedingsbudget als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) moet worden aangemerkt nu het gaat om periodieke stortingen waarover eiser vrijelijk kan beschikken en die – net als de bijstandsuitkering – bedoeld zijn voor de kosten van levensonderhoud (voedingsmiddelen). De ten behoeve van de aanschaf van voeding gestorte bedragen dienen daarom in mindering gebracht te worden op eisers bijstandsuitkering. Eiser dient daarom de in de maanden januari tot en met maart 2020 te veel ontvangen bijstand terug te betalen. Het te veel ontvangene in de maanden april tot en met september kon verrekend worden met de bijstandsuitkeringen van eiser in oktober en november 2020. Eiser heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2.2
Voorts wordt vanaf 1 oktober 2020 maandelijks een bedrag van € 216,67 op eisers bijstandsuitkering in mindering gebracht. Het bedrag van € 168,00 dat eiser op grond van de Wlz aan CAK moet betalen als eigen bijdrage kan niet in mindering gebracht worden op het te korten inkomen gelet op de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waaruit volgt dat verwervingskosten niet in mindering mogen worden gebracht op het inkomen [1] .
2.3
Tot slot stelt verweerder zich op het standpunt dat niet gebleken is van een zo zeer bijzondere situatie dat individuele afstemming zoals bedoeld in artikel 18 van de Pw toegepast kan worden.
Beroepsgronden
3.1.
Het feit dat de Wlz niet wordt genoemd in de artikelen 31 en 32 van de Pw wijst er volgens eiser op dat gelden die op basis van de Wlz worden verstrekt niet als middelen in de zin van de Pw dienen te worden gezien. Artikel 31, eerste lid, van de Pw bevat het uitgangspunt dat alle inkomens- en vermogensbestanddelen tot de middelen behoren. In het tweede lid van dat artikel worden een aantal uitzonderingen genoemd, waaronder vergoedingen en tegemoetkomingen op grond van bepaalde wetten. Daarbij wordt de Wlz niet genoemd. Eiser vermoedt dat hier sprake is van een omissie van de wetgever die destijds niet heeft voorzien dat vanuit de Wlz zorg in natura zou kunnen worden geleverd, waardoor bijstandsgerechtigden geldbedragen op hun rekening krijgen gestort.
3.2
Eiser wijst erop dat het voedingsbudget niet is te beschouwen als loon – er staat immers geen arbeidsprestatie tegenover – en evenmin als uitkering, aangezien het een bijdrage in de kosten van voeding betreft en geen uitkering. De Wlz geeft geen aanspraak op een maandelijkse uitkering, maar aanspraak op zorg. Dat die zorg vervolgens deels middels een geldelijke bijdrage wordt geleverd, maakt volgens eiser het voorgaande niet anders.
3.3
Eiser stelt voorts dat hij een maandelijkse eigen bijdrage aan het CAK betaalt waardoor het financiële surplus van het voedingsbudget grotendeels weer teniet wordt gedaan. De eigen bijdrage dient volgens eiser wel degelijk verdisconteerd te worden met het voedingsbudget nu er, kort gezegd, kosten tegenover staan (de eigen bijdrage). Eiser stelt dat verweerder daar ten onrechte aan voorbij gaat. Eiser wijst er op dat uit de rechtspraak volgt dat afstemming niet aan de orde is als een eventuele besparing weer teniet wordt gedaan door kostenverhogende omstandigheden [2] .
3.4
Verder heeft eiser nog opgemerkt dat als de voeding in natura zou worden verstrekt dit niet als inkomen zou worden aangemerkt in het systeem van de Pw. Door de korting van de Pw-uitkering ontstaat volgens eiser de vreemde situatie dat hij beter af zou zijn in een beschermde woonsetting of bij hulp in natura (boodschappen). Eiser acht dit in strijd met de gedachte achter de Pw die uitgaat van de maatschappelijke deelname van de bijstandsgerechtigde, waaronder het zelfstandig wonen dient te worden geschaard. Naar de stellige mening van eiser is er bij de totstandkoming van de Pw en Wlz geen rekening gehouden met de gevolgen van onverkorte toepassing van de Pw, waardoor het ontvangen van voedingsgeld op basis van de Wlz leidt tot een korting van de bijstandsuitkering. Dat kan volgens eiser niet de bedoeling zijn, nu hij daardoor in een nadeliger positie komt te verkeren, dan wanneer hij zorg in natura ontvangt. Eiser heeft verwezen naar een aantal uitspraken van de rechtbank Overijssel waarin, samengevat, werd beslist door de rechtbank dat er zonder nader onderzoek naar de specifieke omstandigheden van het geval, geen korting kan worden toegepast op de Pw-uitkering [3] . Daarbij dienen ook eventuele kostenverhogende omstandigheden, zoals de eigen bijdrage van het CAK, in overweging te worden genomen. Eiser wijst er op dat verweerder geen bijzondere bijstand verleent voor de eigen bijdrage CAK. Deze dient eiser uit eigen zak te betalen.
3.5
Resumerend stelt eiser dat de besluitvorming van verweerder in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
Het juridisch kader
4.1
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
4.3
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4
Artikel 32, eerste lid, van de Pw bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een onkostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.5
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet van de Pw bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.6
Artikel 58, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover deze bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid. Het achtste lid van dit artikel bepaalt dat het college kan besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.7
Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB worden bijschrijvingen en stortingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd [4] . Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Dit geldt eveneens indien er sprake is van een eenmalige storting of bijschrijving [5] .
Beoordeling
5.1
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder het bedrag van € 216,67 dat eiser maandelijks, onder de vermelding van ‘Voedingsbudget’ op zijn bankrekening gestort krijgt terecht heeft aangemerkt als inkomsten c.q. middelen zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Pw.
5.2
De rechtbank stelt vast dat LnZ maandelijks € 216,67 op de door de bewindvoerder beheerde bankrekening van eiser stort met de omschrijving “voedingsbudget”. Het voedingsbudget betreft dus een periodieke bijschrijving die bedoeld is en door eiser kan worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten terwijl hij -
juist- voor die kosten ook bijstand ontvangt. Gelet op de hiervoor bij 4.7 aangehaalde rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bedragen van € 216,67 dan ook terecht als inkomsten heeft aangemerkt.
5.3
Dat de zorgaanbieder vanuit de Wlz verplicht is om de verzekerde bij de indicatie ‘3VG: Wonen met begeleiding en verzorging’ die wordt verstrekt in de vorm van een VPT, te voorzien van eten en drinken betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarmee in het kader van de bijstand geen rekening mag worden gehouden. Het gaat immers, zoals reeds is vastgesteld, om - periodieke - bijschrijvingen ten behoeve van levensonderhoud in een periode waarin eiser recht had op bijstand. De rechtbank deelt dan ook geenszins het vermoeden van eiser dat de wetgever – onbedoeld – vergeten is vergoedingen op grond van de Wlz te vermelden in het tweede lid van artikel 31 van de Pw.
5.4
Aan eiser moet worden toegegeven dat de Wlz geen aanspraak geeft op een uitkering maar aanspraak op zorg. Dat neemt echter niet weg dat zorg betaald moet worden en dat, indien eiser zijn aanspraak op ‘3VG: Wonen met begeleiding en verzorging’ in een instelling of een beschermde woonvorm zou ontvangen, hij vanwege de Pw slechts aanspraak zou kunnen maken op de daarvoor in de Pw gehanteerde instellingsnorm, het zogeheten zak- en kleedgeld. De instellingsnorm levert een veel lagere bijstandsuitkering op omdat men geen huur hoeft te betalen en niet zelf voedingsmiddelen hoeft aan te schaffen. De rechtbank begrijpt dan ook niet de stelling van eiser dat hij door de korting van zijn voedingsbudget op zijn bijstandsuitkering in een nadeliger positie komt te verkeren dan wanneer hij zorg in natura zou ontvangen. Eiser ontvangt de zorg sinds 1 januari 2020 namelijk in de vorm van zorg in natura (zie alinea 1.1: eiser ontvangt de zorg sedert 1 januari 2020 niet meer in de vorm van een pgb maar in de vorm van een VPT, dus in natura). Een VPT voorziet, net als een instelling, ook in voeding maar in het geval van eiser in de vorm van geld voor boodschappen.
5.5
Met betrekking tot de stelling dat de (hogere) eigen bijdrage van het voedingsbudget zou moeten worden afgetrokken, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 4 augustus 2021 laten weten dat eiser - uiteindelijk wel - vanuit de bijzondere bijstand is gecompenseerd voor de hogere eigen bijdrage vanaf januari 2020. Eiser heeft daarom geen financieel nadeel ondervonden van de combinatie VPT en bijstand.
5.6
Verweerder heeft ter zitting toegegeven dat de wijze waarop de terugvordering en korting is toegepast - rauwelijks en zonder enig overleg met eiser en/of zijn mentor - niet de schoonheidsprijs verdient. Verweerder heeft echter voordat hij het primaire besluit genomen heeft, bezien of de terugvordering en korting een financiële noodsituatie zou gaan opleveren. Dat bleek niet het geval te zijn omdat er destijds een aanzienlijk surplus op de bankrekening van eiser stond. Onmiddellijke verrekening was ook in het voordeel van eiser in verband met de brutering van het terug te betalen bedrag. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze omstandigheden, wat daar ook van zij, niet maken dat het besluit geen stand kan houden.
Conclusie
6.1
Omdat de bijschrijvingen als inkomsten moeten worden aangemerkt, heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser in de betreffende maanden terecht met die bedragen herzien. Ook heeft verweerder de als gevolg daarvan te veel aan eiser verstrekte bedragen terecht van hem teruggevorderd en bepaalt dat vanaf 1 oktober 2020 maandelijks een bedrag van € 216,67 als inkomen in mindering op eisers bijstandsuitkering wordt gebracht. Dat betekent dat het beroep niet kan slagen en ongegrond zal worden verklaard.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van ‘t Klooster, voorzitter, en mr. R.H. van Marle en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 25 februari 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:446).
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 2 april 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1234).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3643).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maar 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1055).