In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk aan de orde zijn. Appellant, die sinds 2009 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college dat zijn bijstand heeft beëindigd en teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het college heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het college de bijstand ten onrechte heeft afgestemd op een lager bedrag, omdat appellant levensmiddelen ontving van zijn familie en tankgeld kreeg. De Raad oordeelt dat de afstemming van de bijstand niet gerechtvaardigd was, gezien de kostenverhogende omstandigheden van appellant, zoals de zorg voor zijn kinderen en zijn psychiatrische aandoening. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van het college en stelt vast dat appellant recht heeft op een dwangsom van € 1.260,- wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
De Raad concludeert dat het college in zijn besluitvorming niet volledig heeft heroverwogen en dat de gefaseerde besluitvorming niet in overeenstemming is met de wettelijke vereisten. De Raad wijst het verzoek van appellant om vergoeding van wettelijke rente af, omdat er geen schade is aangetoond. De proceskosten van appellant in hoger beroep worden vergoed.