In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een AOW-toeslag en AIO-aanvulling ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de AIO-aanvulling en de herziening van de AOW-toeslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had vastgesteld dat het inkomen van de echtgenote van de appellant in 2014 hoger was dan eerder aangenomen, wat leidde tot een te hoge uitbetaling van de AOW-toeslag en AIO-aanvulling. De Raad oordeelde dat de Svb terecht was uitgegaan van de definitieve aanslag inkomstenbelasting van de echtgenote voor de berekening van de AOW-toeslag. De Raad verwierp het verzoek van de appellant om een deskundige te benoemen voor de berekeningen, omdat de benodigde deskundigheid al aanwezig was bij de Raad. De Raad concludeerde dat de Svb de AOW-toeslag over 2014 terecht had herzien en dat de terugvordering van de AOW-toeslag correct was, hoewel het terug te vorderen bedrag iets lager uitviel dan eerder vastgesteld. Wat betreft de AIO-aanvulling oordeelde de Raad dat de Svb ten onrechte was uitgegaan van de definitieve aanslag voor de berekening van het inkomen van de echtgenote, maar dat de conclusie dat er geen recht op AIO-aanvulling was, standhield. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en stelde het terug te vorderen bedrag aan AIO-aanvulling vast op € 1.590,88.