Overwegingen
Feiten
Eiseres, een stichting, was op 1 januari 2021 eigenaar van de onroerende zaak, een schoolgebouw. De stichting is na de naamswijziging rechtsopvolger van de [stichting] te Gemert. De beschikking van 1 mei 2021 is op naam van die laatste stichting gesteld.
Geschil en beoordeling
1. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de bij de bestreden uitspraak vastgestelde waarde (€ 1.519.000) naar de getaxeerde waarde (€ 1.737.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 21 februari 2022 is opgemaakt door taxateur S.A. van Eck, en gecontroleerd door [naam 2] . Dit rapport is, nadat het is ontvangen van verweerder, door de rechtbank op 3 maart 2022 aan eiseres toegezonden. Op de zitting heeft eiseres meegedeeld zich, na kennisname van verweerders taxatierapport, te kunnen verenigen met de door verweerder bij de bestreden uitspraak vastgestelde WOZ-waarde. Zij heeft daarom op de zitting de daartegen gerichte gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud laten varen.
2. Zoals eiseres op de zitting heeft bevestigd betekent dit dat het geschil zich nog uitsluitend beperkt tot de hoogte van de proceskostenvergoeding.
3. Verweerder heeft in de bezwaarfase een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 859,12. Dit bedrag bestaat uit een vergoeding van € 530 voor het indienen van het bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting (voor beide 1 punt à € 265 per punt, met een wegingsfactor 1). Voor het door eiseres overgelegde taxatierapport heeft verweerder een bedrag van € 329,12 toegekend (4 uur à € 68 per uur, vermeerderd met 21% BTW).
4. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder bij de bestreden uitspraak ten onrechte is uitgegaan van een te laag tarief voor het taxatierapport, namelijk € 68 per uur, exclusief BTW, zijnde het tarief voor de taxatie van courante niet-woningen. Verweerder had volgens eiseres moeten uitgaan van de uitgangspunten voor taxatie van incourante niet-woningen, waarvoor een maximumtarief geldt van € 134,04 exclusief BTW. Verweerder had de gefactureerde bedragen voor het taxatierapport ad € 130 per uur (x 4 uur), vermeerderd met BTW, moeten vergoeden. Daarnaast is eiseres van mening dat voor de proceshandelingen in de bezwaarprocedure een wegingsfactor van 1,5 moet worden toegepast in plaats van 1, omdat het gaat om het bepalen van de WOZ-waarde van een incourant object. Haar eerder ingenomen standpunt dat dit ook voor de proceshandelingen in de beroepsprocedure moet gelden heeft zij op de zitting aangepast. Voor die proceshandelingen gaat zij akkoord met het toepassen van een wegingsfactor van 0,5.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergoeding voor het taxatierapport inderdaad in plaats van € 68 per uur € 130 per uur, te vermeerderen met BTW, had moeten bedragen. Voor het hanteren van een wegingsfactor van 1,5 voor de proceshandelingen ziet verweerder geen aanleiding. Volgens verweerder volstaat een wegingsfactor van 0,5 omdat de gegrondverklaring van het beroep zich beperkt tot de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar. Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor een eventuele zitting bij de rechtbank is volgens verweerder geen aanleiding omdat verweerder (in het verweerschrift) al is tegemoetgekomen aan de grieven van eiseres over de vergoeding van de kosten van het taxatierapport. De zitting zou dan ook niet bijdragen aan de gegrondverklaring van het beroep.
Vergoeding proceskosten: taxatiekosten
6. Voor de vergoeding van de taxatiekosten sluit de rechtbank aan bij de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (Staatscourant 2018, 28796), zoals deze geldt vanaf 1 juli 2018 (hierna: de Richtlijn).
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres volgt in het standpunt dat bij de bestreden uitspraak het uurtarief voor de vergoeding van de taxatiekosten ten onrechte niet op € 130, te vermeerderen met BTW, per uur is vastgesteld. In zoverre is het beroep van eiseres gegrond en de rechtbank zal hierna dienovereenkomstig beslissen.
Vergoeding proceskosten: proceshandelingen
8. De vergoeding van proceskosten moet, in dit geval, voor wat betreft de proceshandelingen worden bepaald aan de hand van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (Bpb), zoals dat luidt per 1 januari 2022. De rechtbank gaat bij de bepaling van de vergoeding ook uit van het zogenoemde Richtsnoer proceskostenvergoeding (opgenomen onder meer als bijlage bij de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, hierna: het Richtsnoer). Blijkens dit Richtsnoer gelden daarbij onder meer de volgende uitgangspunten: “De vergoeding van (proces)kosten wordt per fase (bezwaar, beroep en hoger beroep) apart berekend; zowel het toe te kennen aantal punten voor de proceshandelingen als de zwaarte van de zaak kunnen per fase verschillend zijn. De zwaarte van de zaak geldt voor de gehele fase. Binnen één fase wordt dus niet gedifferentieerd, omdat een dergelijke differentiatie in de zwaarte van de zaak zich niet verdraagt met de door de besluitgever beoogde eenvoud. Er wordt dus in dezelfde fase geen verschillende wegingsfactor gehanteerd voor, bijvoorbeeld, het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting.” 9. Volgens het Richtsnoer dient, als daarover in beroep gronden worden aangevoerd, een in een eerdere fase toegekende vergoeding van (proces)kosten door de rechtbank volledig en niet marginaal te worden getoetst en betreft die toetsing ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak. Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte sterk met waarderingen van feitelijke aard is verweven.
10. De rechtbank overweegt dat de proceskostenvergoeding voor proceshandelingen in twee onderdelen uiteenvalt; het toe te kennen aantal punten (a.) en de daarop toe te passen wegingsfactor (b.). De rechtbank bespreekt deze als volgt.
11. Beide partijen gaan voor het toe te kennen aantal punten (a.) uit van een toekenning van 2 punten voor de bezwaarfase: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting. De rechtbank is van oordeel dat dat juist is en sluit zich daarbij aan.
Partijen zijn het niet eens over het aantal toe te kennen punten voor de beroepsfase. Volgens eiseres dient voor zowel het indienen van het beroepschrift als voor de zitting 1 punt te worden toegekend. Volgens verweerder moet de proceskostenvergoeding in beroep worden beperkt tot een vergoeding van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is wat verweerder heeft aangevoerd echter geen aanleiding om af te wijken van het puntenstelsel zoals dat in (de bijlage bij) het Bbp, en concreet voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank onder A1.13, staat vermeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat in dit geval voor alle proceshandelingen in bezwaar en beroep 1 punt per handeling moet worden toegekend.
12. Over de te hanteren wegingsfactor (b.) heeft de gemachtigde van eiseres op de zitting opgemerkt dat eiseres voor de beroepsfase akkoord gaat met het hanteren van een wegingsfactor van 0,5. De rechtbank zal daar dan ook van uitgaan, mede omdat ook verweerder heeft gesteld dat – voor zover een proceskostenvergoeding in beroep wordt toegekend – een wegingsfactor van 0,5 zou moeten gelden.
13. Wat overblijft is de vraag naar de te hanteren wegingsfactor voor de bezwaarfase.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval heeft kunnen uitgaan van een wegingsfactor 1. Dat het hier een waardebepaling betreft aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde rechtvaardigt op zichzelf geen hogere wegingsfactor dan 1 (gemiddeld). Ook de enkele stelling van eiseres dat het een incourant object betreft en dat het alleen daarom al gaat om een complexe waardering, is onvoldoende voor een ander oordeel. Ook verder is niet gebleken dat sprake is van omstandigheden die een hogere wegingsfactor rechtvaardigen. Het betreft in dit geval geen zaak die zich duidelijk onderscheidt qua belang en complexiteit en aard van de door de rechtsbijstandsverlener verrichte werkzaamheden. De rechtbank verwijst ook naar de uitspraak van 11 mei 2021 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:4515). 14. Gelet op het voorgaande wordt beslist als volgt.
15. De proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure had door verweerder in plaats van op € 859,12 moeten worden vastgesteld op € 1.167,20. Dit bedrag bestaat uit kosten vanwege het indienen van het bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting (1 punt per handeling à € 269 per punt en een wegingsfactor 1) en voor de taxatie (4 uur à € 130 per uur + 21% BTW, zijnde € 629,20).
16
.Omdat het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in beroep in verband met door een derde verleende rechtsbijstand heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb (tarief 2022) en gelet op het door eiseres ter zitting ingenomen standpunt over de wegingsfactor, vast op € 759(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5).
17. Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.
18
.De rechtbank wil er niet aan voorbijgaan dat zij op de zitting onaangenaam verrast werd doordat eiseres pas toen te kennen heeft gegeven dat zij haar gronden tegen de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde niet meer handhaafde, terwijl zij – zoals de gemachtigde van eiseres toegaf – dat al enkele dagen daarvóór intern had besloten. Het had eiseres gesierd als zij dit dan ook meteen had bericht aan de rechtbank en verweerder. Dan had de rechtbank, maar ook verweerder, daarmee bij de voorbereiding van de zaak rekening kunnen houden en daarvoor geen onnodige tijdsinvestering gedaan, en de kostbare tijd kunnen steken in andere zaken van rechtzoekenden.