ECLI:NL:RBOBR:2019:6201

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
18/177
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van agrarisch object en OZB-gebruikersheffing

Op 28 oktober 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, beroep heeft ingesteld tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn agrarisch object, een gemengd bedrijf met varkenshouderij en een woning. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (BSOB), vertegenwoordigd door S. Ploegmakers-van der Pol, had de waarde van het object vastgesteld op € 818.000 per waardepeildatum 1 januari 2016. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 646.000. De rechtbank behandelde deze zaak samen met 18 andere zaken van verschillende eisers, die grotendeels dezelfde geschilpunten hadden. Tijdens de zitting op 13 juni 2019 werd de waarderingsmethodiek besproken, waarbij verweerder gebruik maakte van taxatiewijzers en regionale verkoopcijfers ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Eiser voerde aan dat de waarde te hoog was en dat de gebruikte vergelijkingen niet representatief waren voor zijn situatie. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en dat de door eiser bepleite waarde niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/177

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 oktober 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: G. Gieben),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (BSOB), verweerder
(gemachtigde: S. Ploegmakers-van der Pol).

Procesverloop

Bij beschikking van 31 maart 2017, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: het agrarisch object/de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het kalenderjaar 2017, vastgesteld op € 818.000. In dit geschrift zijn tevens de aanslagen onroerende zaakbelastingen (OZB) eigenaar, naar een grondslag van € 818.000, en OZB- gebruiker, naar een grondslag van € 482.000, voor het kalenderjaar 2017 bekendgemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 december 2017 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Omdat bij de rechtbank in totaal 21 zaken van verschillende eisers aanhangig zijn gemaakt, met grotendeels dezelfde geschilpunten, waarvan de onderhavige zaak deel uitmaakt, is op 9 april 2018 een regiezitting gehouden. Namens eisers is in alle zaken verschenen M.O.E. Uyen, verbonden aan Previcus Vastgoed en kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. A.G. Hendriks en G.D. Staal (taxateur). Het onderzoek is vervolgens ter zitting geschorst.
Bij brief van 12 juni 2018 heeft de rechtbank de op de regiezitting gemaakte afspraken bevestigd en een overzicht van de op de regiezitting besproken zaken, alsmede het proces-verbaal van de regiezitting aan partijen verstrekt. Op verzoek van eisers heeft de rechtbank besloten de behandeling van de zaken uit te stellen totdat uitspraak is gedaan door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een aantal zaken over het voorgaande belastingjaar, waarin vergelijkbare geschilpunten aan de orde zijn. Eisers hebben namelijk aangegeven dat voor hen de voortzetting van de behandeling van de zaken afhankelijk is van deze uitspraken van het gerechtshof. Eisers hebben op de regiezitting van 9 april 2018 te kennen gegeven dat geen beroep zal worden gedaan op schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Ook heeft de rechtbank in voormelde brief bevestigd dat in twee zaken (SHE 18/206 en SHE 18/381), waarin, zoals tijdens de regiezitting is geconstateerd, niet dezelfde geschilpunten als in de overige 19 zaken aan de orde zijn, de behandeling niet zal worden uitgesteld totdat het gerechtshof uitspraak heeft gedaan. Deze zaken behoren daarmee niet (meer) tot het cluster van – thans 19 – zaken dat, zoals op de regiezitting is afgesproken, (nagenoeg) gelijktijdig wordt behandeld.
Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de rechtbank eisers verzocht om aan de rechtbank mede te delen of zij, nu het gerechtshof ’s-Hertogenbosch inmiddels (op 21 september 2018) uitspraak heeft gedaan, de behandeling van de zaken wensen voort te zetten. Daarnaast heeft de rechtbank partijen verzocht om aan de rechtbank mede te delen op welke termijn verweerschriften en, desgewenst, taxatierapporten kunnen worden overgelegd.
Bij fax van 19 oktober 2018 hebben eisers aan de rechtbank laten weten dat de uitspraken van het gerechtshof hen geen aanleiding geven de beroepen in te trekken. Ook hebben zij bij deze fax laten weten dat zij met verweerder in gesprek willen gaan om de mogelijkheden van een compromis te verkennen en zo lang geen stukken zullen indienen.
Nadat partijen de rechtbank hebben laten weten dat zij geen compromis hebben gesloten, is de zittingsdatum voor de inhoudelijke behandeling in (telefonisch) overleg met partijen bepaald op 13 juni 2019. Bij brief van 6 december 2018 heeft de rechtbank deze datum schriftelijk bevestigd en daarbij tevens aan partijen medegedeeld dat zij nog bericht zullen krijgen over welke zaken op deze zitting zullen worden behandeld.
Bij brief van 4 februari 2019 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat vooralsnog alle zaken van het cluster van 19 zaken, zoals genoemd in de bijlage bij deze brief, op de zitting van 13 juni 2019 zullen worden behandeld. Daarnaast heeft de rechtbank partijen in deze brief het volgende laten weten:
“Op de regiezitting van 9 april 2018 is met u in hoofdlijnen het geschil dat u verdeeld houdt, verkend. In alle zaken betrof het geschilpunt hoofdzakelijk de waarderingsmethodiek bij de bepaling van de WOZ-waarde van varkenshouderijen voor het belastingjaar 2017 (waardepeildatum 1 januari 2016). Dat zal ook het uitgangspunt zijn voor de inhoudelijke behandeling van de zaken op 13 juni 2019. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit, zoals ook is verklaard door partijen op de regiezitting, dat de objectkenmerken in alle zaken niet meer in geschil zijn. De rechtbank deelt u hierbij mee dat zij op de zitting van 13 juni 2019 eerst de zogenaamde “zuivere” varkensbedrijven zal behandelen. Daarna zal zij, separaat, de resterende zaken van gemengde bedrijven (deels varkensbedrijf, deels een andere agrarische bedrijfsvoering) behandelen. Omdat sprake is van een groot aantal zaken, wat een forse tijdsinvestering vergt van zowel partijen als de rechtbank, wenst de rechtbank tijdig te beschikken over de verweerschriften en de daarbij behorende taxatierapporten en eventuele reacties daarop van Previcus namens eisers, ondersteund met taxaties. De rechtbank verzoekt daarom verweerder voor 1 april 2019 in ieder geval de taxaties gereed te hebben en aan de rechtbank toe te zenden. De rechtbank gaat ervan uit dat eisers daarmee voldoende tijd hebben van deze taxaties kennis te nemen en daarop tijdig te reageren. De rechtbank ontvangt de reacties van Previcus graag voor 1 mei 2019.”
Verweerder heeft bij brieven van 29 maart 2019, door de rechtbank ontvangen op 1 april 2019, in alle 19 zaken taxatierapporten en nadien, bij brieven van 2 mei 2019, door de rechtbank ontvangen op 3 mei 2019, verweerschriften ingediend.
Eisers hebben bij schrijven van 21 mei 2019, door de rechtbank per fax ontvangen op 24 mei 2019 (en nadien nog per post), in alle zaken een reactie op de taxatierapporten en verweerschriften van verweerder overgelegd. Daarnaast hebben eisers in voormeld schrijven een nadere onderbouwing van hun eigen standpunt, maar ook nieuwe beroepsgronden, die zich tegen de OZB-gebruiker richten, ingebracht.
Bij brief van 28 mei 2019 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat, anders dan eerder door de rechtbank was medegedeeld, op de zitting van 13 juni 2019 slechts vier zaken van het cluster inhoudelijk behandeld zullen worden, te weten SHE 18/128, SHE 18/155, SHE 18/177 en SHE 18/202 en dat op deze zitting tevens zal worden besproken hoe en wanneer de overige 15 zaken van dit cluster zullen worden behandeld.
De rechtbank heeft hiertoe om twee redenen (die door de griffier telefonisch aan partijen zijn medegedeeld) besloten: de rechtbank heeft de nadere stukken van eisers in alle zaken niet uiterlijk op 1 mei 2019, zoals overeenkomstig het in de brief van 18 oktober 2018 neergelegde tijdpad de bedoeling was, maar pas op 24 mei 2019 ontvangen, waarna deze stukken nog moesten worden doorgezonden aan verweerder. Mede gelet op de feestdagen (Hemelvaart, Pinksteren) bleef daardoor voor zowel de rechtbank als verweerder onvoldoende tijd over om de inhoudelijke behandeling van alle 19 zaken van het cluster goed voor te bereiden. Daarnaast speelde bij deze beslissing een rol dat eisers in de op 24 mei 2019 ontvangen nadere stukken het tot dan toe ingenomen standpunt – de waarde dient te worden vastgesteld overeenkomstig de alternatieve berekeningswijze, genoemd in bijlage 4 van de ‘Taxatiewijzer Agrarische gebouwen’ voor het belastingjaar 2017 – hebben uitgebreid met beroepsgronden gericht tegen de aan eisers, voor zover van belang, opgelegde aanslag OZB-gebruiker (in de nadere stukken aangeduid als subsidiair standpunt). Hierdoor rees ook de vraag of de op de zitting van 13 juni 2019 ingeruimde behandeltijd voldoende zou zijn om alle zaken van het cluster te behandelen.
De rechtbank heeft de onderhavige zaak (nagenoeg) gelijktijdig inhoudelijk behandeld met de zaken met zaaknummers SHE 18/128, SHE 18/155 en SHE 18/202 op de zitting van 13 juni 2019. Namens eiser is verschenen M.O.E. Uyen, voornoemd, bijgestaan door M.G. van den Brand (taxateur). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door O. Harmsen en G.D. Staal (taxateurs). Aan het einde van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat in de onderhavige zaken tegelijk met de overige 15 zaken van het cluster uitspraak zal worden gedaan, alsmede dat in elke zaak separaat uitspraak zal worden gedaan. De overige 15 zaken van het cluster zijn vervolgens op 15 juli 2019 op zitting behandeld, waarna het onderzoek is gesloten en partijen is medegedeeld dat in alle 19 zaken van het cluster binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan. Daarbij heeft de rechtbank er ook op gewezen dat, gelet op de naderende zomervakantieperiode, de kans bestaat dat de rechtbank de uitspraaktermijn eenmalig met zes weken verlengt.

Overwegingen

FeitenEiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, een gemengd bedrijf, gelegen in het buitengebied van Oss. Het woondeel omvat een vrijstaande woning uit 1995. Het bedrijfsdeel omvat vier varkensstallen, twee ligboxenstallen met bijbehorende mestkelders, een werktuigenberging en een erfverharding. Tot het object behoort ook een perceel met een totale kadastrale oppervlakte van 43.190 m². Omdat 33.190 m² cultuurgrond betreft, heeft verweerder 750 m² als grond bij de woning en 9.250 m² als grond bij niet-woning in de waardebepaling betrokken.
Goede procesorde
1. Ter zitting van 13 juni 2019 heeft de rechtbank met partijen over de inhoudelijke behandeling van de resterende 15 zaken van het cluster gesproken. Aangezien de gemachtigde van eisers desgevraagd te kennen gaf in deze zaken eveneens een zitting te wensen, heeft de rechtbank toegezegd op zo kort mogelijke termijn een zitting te plannen waarop deze zaken behandeld zullen worden. Vervolgens heeft de gemachtigde van eisers verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld een andere onderbouwing van de namens eisers bepleite waarde(n) in te dienen, erop neerkomend dat eisers alsnog een waarde-onderbouwing gebaseerd op de vergelijkingsmethode wensen in te brengen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eisers toegelicht dat hij nog steeds van mening is dat de waarde van de agrarische objecten op basis van de alternatieve berekeningsmethode genoemd in bijlage 4 van de ‘Taxatiewijzer Agrarische gebouwen 2017’ dient te worden vastgesteld, maar dat hij een andere onderbouwing, gebaseerd op een andere berekeningswijze, wenst in te brengen voor het geval de rechtbank hem hierin geen gelijk geeft. De rechtbank heeft de behandeling van de zaken geschorst om zich te beraden en het verzoek, na hervatting van het onderzoek ter zitting, afgewezen. Daartoe is voor de rechtbank het volgende redengevend.
2. Voorop staat dat partijen in beginsel in elke fase van de procedure ervoor kunnen kiezen hun standpunten met andere gegevens te onderbouwen. Daarbij dienen partijen echter de goede procesorde niet uit het oog te verliezen. De rechtbank acht het verzoek van eisers om alsnog een onderbouwing gebaseerd op een andere berekeningswijze te mogen overleggen, in dit geval in strijd met de goede procesorde. Niet uit het oog moet worden verloren dat het een cluster betreft van 19 zaken, en dat het verzoek van eisers ertoe strekt dat in bijna elke zaak alsnog een gedetailleerde taxatie zou worden ingebracht. Met partijen is op de regiezitting van 9 april 2018 uitgebreid verkend wat hen verdeeld houdt en in de schriftelijke correspondentie nadien – de rechtbank wijst op haar brieven van 12 juni 2018, 18 oktober 2018 en 4 februari 2019 – is de rechtbank telkens daarvan uitgegaan. Eisers hebben niet aangegeven dat zij het met de omschrijving van het geschil in die correspondentie niet eens zijn, terwijl zij daartoe wel ruimschoots de gelegenheid hebben gehad. Ook hebben eisers niet gebruikgemaakt van de mogelijkheid om in de periode tussen de regiezitting van 9 april 2018 en de inhoudelijke zitting van 13 juni 2019, desgewenst, alsnog een onderbouwing van de door hen bepleite waarde(n), gebaseerd op een andere methode of berekeningswijze over te leggen. Van bijzondere omstandigheden die maken dat van eisers redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat zij eerder met dit verzoek dan wel met een andere onderbouwing zouden zijn gekomen, is de rechtbank niet gebleken. De enkele stelling dat verweerder in de op 1 april 2019 overgelegde taxatierapporten, ter verificatie van de gebruikte kengetallen, een aanvullende onderbouwing met regionale verkoopcijfers heeft overgelegd, kan niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid. Immers, hiermee is verweerder niet van standpunt veranderd over de door hem voorgestane berekeningswijze. Bovendien heeft verweerder de taxatierapporten tijdig overgelegd, zodat eisers nog voldoende gelegenheid hadden om daarop te reageren. Onder genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de voortgang en de behandeling van de zaken, vanwege het algemene belang van een doelmatige procesgang en een goede procesorde, zwaarder weegt dan het belang van eisers om alsnog in staat te worden gesteld om een geheel andere onderbouwing in te brengen.
Geschil en beoordeling
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de hiervoor, onder het kopje ‘Feiten’, vermelde gebouwde en ongebouwde eigendommen een samenstel in de zin van artikel 16, aanhef en onderdeel d, van de Wet WOZ – en daarmee één onroerende zaak – vormen. De gebouwde en ongebouwde eigendommen zijn ook bij dezelfde belastingplichtige, te weten eiser, in gebruik. De rechtbank sluit zich aan bij dit gezamenlijke standpunt van partijen, dat naar haar oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4. In geschil is de waarde van het agrarisch object op de waardepeildatum 1 januari 2016. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij een waarde van € 646.000 bepleit. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 818.000) naar de getaxeerde waarde (€ 833.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 22 maart 2019 is opgesteld door taxateur G.D. Staal, en gecontroleerd door taxateur S.A. van Eck.
5. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.
6. Verweerder heeft het object in beroep opnieuw laten taxeren. Partijen verschillen, mede gelet op wat zij daarover hebben verklaard tijdens de regiezitting van 9 april 2018, niet van mening over de objectkenmerken. Eveneens zijn partijen het erover eens dat sprake is van een niet-woning, als ook welke onderdelen behoren tot de woondelen en de niet-woondelen. Daarbij gaan zij er ook thans van uit, gelet op het verhandelde ter zitting van 13 juni 2019, dat sprake is van een gemengd bedrijf (varkens en rundvee) en dat het object in totaal 2.250 m² aan varkensstallen, alsmede twee ligboxenstallen met een totale oppervlakte van 1457 m² omvat. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de objectonderdelen, zoals vermeld op de taxatiekaart die is opgenomen in het taxatierapport van verweerder.
7. Verweerder heeft in zijn taxatierapport voor de bepaling van de waarde van de onroerende zaak gebruikgemaakt van de landelijke Taxatiewijzers ‘Grond bij agrarische objecten’ en ‘Agrarische gebouwen’ per waardepeildatum 1 januari 2016. Daarbij heeft verweerder gebruikgemaakt van het rekenmodel TIOX dat ten grondslag ligt aan de agrarische taxatiewijzers en waarbij aan de verschillende deelobjecten van het agrarisch object op basis van kengetallen, die zijn verkregen uit analyses van verkooptransacties, deelwaarden worden toegekend en deze deelwaarden vervolgens bij elkaar worden opgeteld. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de kengetallen van de Taxatiewijzer ‘Agrarische gebouwen’. Daarnaast heeft verweerder, ter toetsing van de waardebepaling van alle objectkenmerken van het agrarische object, de gegevens overgelegd van zes regionale transactiecijfers van varkenshouderijen, te weten [adres] , [adres] , [adres] , [adres] , [adres] en [adres] . De waarde van de grond heeft verweerder gebaseerd op de kengetallen voor ‘Westelijk Peelgebied’, zoals opgenomen in de Taxatiewijzer ‘Grond bij agrarische objecten’.
8. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de Taxatiewijzers ‘Grond bij agrarische objecten’ en ‘Agrarische gebouwen’ in beginsel als hulpmiddel worden gebruikt bij de waardering van dit agrarisch object. Dit wordt ook ondersteund door bestendige jurisprudentie. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van 23 juli 2013 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2013:3381) en de uitspraak van 12 april 2016 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2016:2868). Taxatiewijzers zijn een op de uitgangspunten van de Wet WOZ gebaseerd taxatie‑ instrument, met behulp waarvan, door verzameling en analyse van marktgegevens van objecten, de waarde in het economische verkeer van - in dit geval agrarische - (deel)objecten kan worden bepaald. Taxatiewijzers bevatten algemene gegevens met betrekking tot de waardering van onroerende zaken, zijn gebaseerd op landelijke transactiecijfers en houden geen rekening met de specifieke kenmerken van de afzonderlijke onroerende zaken. De vermelding van een kengetal in taxatiewijzers kan een aanwijzing zijn voor de grootte van dat kengetal in een specifieke casus, maar steeds zal de taxateur zich rekenschap moeten geven van de bijzondere omstandigheden van de te waarderen onroerende zaak.
9. Ter zitting van 13 juni 2019 heeft eiser zijn standpunt dat de waarde van dit agrarische bedrijf dient te worden verkregen door middel van de zogenoemde alternatieve berekeningswijze voor varkensbedrijven, zoals bedoeld in bijlage 4 (pagina’s 177 tot en met 184) van de Taxatiewijzer ‘Agrarische gebouwen’ voor het belastingjaar 2017 (waardepeildatum 1 januari 2016), laten vallen vanwege het gemengde karakter van dit agrarische object. Eiser heeft daarbij ook het door hem op 23 mei 2019 opgestelde taxatierapport ter onderbouwing van de bepleite waarde laten vallen. Eiser heeft zijn standpunt voor het overige gehandhaafd, dat wil zeggen dat hij de door verweerder vastgestelde waarde nog steeds te hoog vindt en blijft bij de door hem in zijn nadere reactie van 21 mei 2019 en ter zitting geuite kritiek op de door verweerder, ter verificatie van de door hem gehanteerde kengetallen, gebruikte regionale verkoopcijfers.
De regionale verkoopcijfers
10. Eiser heeft de bruikbaarheid van de zes regionale transacties, die verweerder in het door hem overgelegde taxatierapport heeft opgenomen, betwist. Ten aanzien van het object [adres] stelt eiser dat dit buiten het verzorgingsgebied van de BSOB en buiten het concentratiegebied Zuid ligt. De ligging buiten het concentratiegebied maakt dat het object meer waard is, omdat buiten dat gebied de mestverwerkingsplicht veel lager is dan binnen dat gebied. Ten aanzien van [adres] stelt eiser dat dit geen varkensbedrijf meer is en bovendien met 1.117 m² een stuk kleiner is dan zijn object. [adres] is 14 maanden na de waardepeildatum verkocht, beschikt niet over een woning en van de koopsom maken ook legeskosten (voor de bouw van een woonboerderij) en onroerende zaken deel uit. Bovendien heeft verweerder de waarde van de luchtwassers ten onrechte niet meegenomen. [adres] is 11 maanden na de waardepeildatum verkocht, is met 2.317 m² eveneens een stuk kleiner en van de koopsom maken roerende zaken, levende have en voervoorraad deel uit. Ook stelt eiser dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat, gelet op de bouwaard van de stal uit 2009, de koper in dit bedrijf tot 2028 niet extra hoeft te investeren. Ten aanzien van het object [adres] stelt eiser dat van de koopsom nog roerende zaken en inventaris onderdeel uitmaken en voor de luchtwassers een bedrag van € 175.000 had moeten worden genomen in plaats van het bedrag van € 40.000 waar verweerder van uitgaat. Ook ten aanzien van [adres] stelt eiser dat van de koopsom nog roerende zaken en inventaris onderdeel uitmaken en dat verweerder voor de luchtwassers van een verkeerd bedrag is uitgegaan. Volgens eiser moet voor de luchtwassers een bedrag van € 150.000 worden genomen in plaats van het bedrag van € 43.000 waar verweerder van uitgaat.
11. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder gehanteerde regionale referentieobjecten, met uitzondering van [adres] , zijn gelegen binnen het verzorgingsgebied van de BSOB. Als het object uit Roosendaal buiten beschouwing wordt gelaten, blijven er nog vijf transacties over. De rechtbank acht deze transacties voldoende bruikbaar, nu het eveneens gaat om varkensbedrijven, die met uitzondering van [adres] , binnen een jaar voor of na de waardepeildatum zijn verkocht. Verweerder heeft bij de analyse van de regionale transacties rekening gehouden met de grootte van het object, het bouwjaar en de aanwezigheid van een woning. Bovendien heeft verweerder, daar waar sprake is van een grotere inhoud of oppervlakte dan de TIOX-modelwaarde, gecorrigeerd voor grootte.
12. Eiser heeft weliswaar betwist dat [adres] een varkensbedrijf is en gesteld dat het enkel om hobbymatig gebruik gaat, maar namens verweerder is op de zitting bevestigd dat op de waardepeildatum sprake was van een varkensbedrijf met 281 varkens en erop gewezen dat in de koopakte voor de stallen een waarde van € 118.000 staat vermeld. De rechtbank ziet in de enkele blote stelling van eiser geen reden aan deze verklaring van verweerder te twijfelen. De rechtbank overweegt voorts dat [adres] weliswaar een klein bedrijf is, maar dat dit gegeven er op zichzelf niet toe leidt dat aan de bruikbaarheid van dit object in dit geval getwijfeld zou moeten worden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder [adres] niet één-op-één heeft gebruikt om de door hem voor het agrarisch object van eiser vastgestelde waarde te onderbouwen. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat deze referentie vooral bevestigt dat de waarde van oudere stallen op basis van het TIOX-rekenmodel niet te hoog is.
13. Naar het oordeel van de rechtbank doet het gegeven dat [adres] , 14 maanden na de waardepeildatum is verkocht, niet af aan de bruikbaarheid van dat object. De rechtbank overweegt voorts dat uit de ter zitting van 13 juni 2019 door verweerder overgelegde interne analyse van deze verkoop blijkt dat van de geschoonde koopsom van € 645.000 geen legeskosten en onroerende zaken deel uitmaken. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de waarde van twee luchtwassers ter waarde van € 66.000 abusievelijk niet is afgetrokken van de geschoonde koopsom. Maar daar staat volgens verweerder tegenover dat de waarde van de bouwgrond ten bedrage van € 65.000 abusievelijk wel is afgetrokken van de geschoonde koopsom. Nu eiser dit ter zitting niet heeft betwist, concludeert de rechtbank dat verweerder de geschoonde koopsom van dit object correct heeft berekend.
14. Ten aanzien van [adres] heeft verweerder ter zitting onbetwist betoogd dat bij de geschoonde koopsom ermee rekening is gehouden dat van de koopsom roerende zaken deel uitmaken, nu daarvoor een bedrag van € 15.000 op de koopsom in mindering is gebracht. Verweerder heeft betwist dat van de koopsom van dit object ook levende have en voervoorraad deel uitmaken. Om die reden past verweerder hiervoor geen aftrek toe. Nu eiser het bij deze blote stelling heeft gelaten en niet nader heeft gereageerd op deze toelichting van verweerder ter zitting, volgt de rechtbank verweerder hierin. Voorts constateert de rechtbank dat uit de geanalyseerde prijs per vierkante meter in het taxatierapport van verweerder bij dit object volgt dat verweerder wel rekening heeft gehouden met de kwalitatief goede staat van de stal uit 2009.
15. Voor [adres] geldt naar het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat, zoals eiser heeft gesteld, van de geschoonde koopsom nog roerende zaken en inventaris onderdeel uitmaken. Verweerder heeft dit met een verwijzing naar de koopakte, waarin roerende zaken niet vermeld worden, betwist en gesteld dat áls er toch roerende zaken in de koopsom hebben gezeten, het dan om een klein bedrag moet gaan. Eiser heeft daar niets tegenover gesteld. Voorts constateert de rechtbank dat eiser zijn stelling dat de door verweerder gehanteerde correctie van 10% te laag is, enkel heeft onderbouwd met de algemene stelling dat een nieuwe luchtwasser € 175.000 kost en luchtwassers niet zo fors worden afgeschreven als verweerder doet. Verweerder heeft daar ter zitting tegenover gesteld dat een gebruikelijke afschrijving over een periode van 9 jaar tot een restwaarde van de luchtwasser van € 40.000 leidt en erop gewezen dat dit ook in de Taxatiewijzer het uitgangspunt is. De rechtbank is van oordeel dat wat eiser hier tegenover heeft gesteld onvoldoende aanleiding geeft om aan de juistheid van verweerders benadering te twijfelen.
16. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor wat eiser met betrekking tot het object [adres] heeft aangevoerd. Eiser heeft weliswaar gesteld dat verweerder geen rekening gehouden heeft met inventaris en roerende zaken, die volgens eiser onderdeel uitmaken van de koopsom, maar eiser heeft het bij deze blote stelling gelaten. De rechtbank ziet geen aanleiding eiser hierin te volgen. Voorts heeft eiser betoogd dat de correctie van 5% die verweerder bij dit object in verband met de luchtwassers heeft gehanteerd, te laag is. Volgens eiser moet voor de luchtwassers een bedrag van € 150.000 worden gecorrigeerd in plaats van het bedrag van € 43.000 waar verweerder van uitgaat, onder meer omdat in 2014 nog een nieuwe luchtwasser is geplaatst. Volgens eiser blijkt dit uit luchtfoto’s van het object. Eiser heeft ter zitting een luchtfoto getoond, maar wist desgevraagd niet wanneer de betreffende luchtfoto is genomen. Verweerder heeft het door eiser gestelde ter zitting betwist en aan de rechtbank een luchtfoto uit 2016 getoond, waarop geen nieuwe luchtwasser te zien is. Ook heeft verweerder erop gewezen dat het niet logisch is om aan te nemen dat vlak voor de verkoop van het object, waarbij sprake is van oude stallen met een waarde van € 77.000, nog een investering van € 150.000 in een nieuwe luchtwasser zou zijn gedaan. Gelet op deze argumenten van verweerder, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de door verweerder toegepaste correctie. In dit verband merkt de rechtbank ook op dat van de geschoonde verkoopprijs van € 221.000 van dit object, alleen al € 146.000 aan de grondwaarde wordt toegeschreven. De waarde van de varkensstallen heeft verweerder geanalyseerd op € 21,57 tot € 25,18 per m². Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat wat eiser heeft gesteld onvoldoende aanknopingspunten biedt om te oordelen dat verweerders analyse van de waarde van dit object onjuist is.
17. De rechtbank oordeelt dat de geschoonde koopsommen van [adres] , [adres] , [adres] , [adres] en [adres] bruikbaar zijn om als verificatie van de op basis van TIOX door verweerder gehanteerde kengetallen dienst te doen.
[adres]
18. De rechtbank overweegt dat uit het door verweerder overgelegde taxatierapport blijkt dat verweerder de verschillende onderdelen van het agrarische object conform de toepasselijke taxatiewijzers heeft getaxeerd. De rechtbank overweegt dat de door verweerder ter verificatie van de gehanteerde kengetallen gebruikte regionale transacties bevestigen dat, zoals verweerder stelt, de waardebepaling op basis van TIOX in de onderhavige zaak niet tot een te hoge waarde leidt en neemt daarbij in aanmerking dat verweerder vanwege de ligging van het agrarische object (tegen de kern van Oss) en het daarmee gepaard gaande gebrek aan uitbreidingsmogelijkheden, op de door hem getaxeerde waarde een correctie van € 175.000 heeft toegepast.
19. Hoewel eiser aanvankelijk het standpunt heeft ingenomen dat de door verweerder in verband met de ligging toegepaste correctie te laag is, heeft hij ter zitting van 13 juni 2019 verklaard dat hij (de hoogte van) de correctie op zich niet betwist, maar eigenlijk van mening is dat dit agrarische object onverkoopbaar is. Eiser baseert deze, eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling, op de combinatie van voornamelijk varkens met nog wat rundvee bij dit object. Volgens eiser is dit een lastige combinatie, omdat het rundvee nauwelijks toegevoegde waarde heeft en “het stapelen van stenen” hier daarom niet tot een juiste waarde leidt. Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat hij met deze stelling ter zitting voor het eerst is geconfronteerd, zodat hij zich daarop niet heeft kunnen voorbereiden. Als hij hier eerder kennis van had kunnen nemen, had hij transacties van gemengde bedrijven kunnen overleggen. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat als het inderdaad zo zou zijn dat gemengde bedrijven onverkoopbaar zijn, wat verweerder betwist, dit expliciet aan bod zou zijn gekomen in de toepasselijke taxatiewijzers. Nu uit de taxatiewijzers daarvan echter niet blijkt, ziet verweerder daarin een aanwijzing dat de stelling van eiser niet klopt. Een verdere aanwijzing daarvoor ziet verweerder in het gegeven dat eiser in 2014 nog een nieuwe ligboxenstal heeft gebouwd, wat erop wijst dat hij kennelijk toch nog mogelijkheden ziet. De rechtbank kan verweerder in zijn betoog volgen en concludeert dat de gestelde onverkoopbaarheid niet aannemelijk is.
20. Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde van het agrarisch object niet te hoog is.
21. Eiser heeft de door hem bepleite waarde niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank deze waarde niet kan toetsen. Gelet daarop heeft eiser de door hem bepleite waarde niet aannemelijk gemaakt.
OZB-gebruiker
22. Eiser heeft als subsidiair standpunt in zijn nadere reactie van 23 mei 2019 aangevoerd dat de grondslag voor de OZB-gebruiker lager moet worden vastgesteld, namelijk op € 469.247 in plaats van op € 482.000. Eiser baseert dit standpunt op het door verweerder overgelegde taxatierapport, waaruit volgens eiser volgt dat verweerder van mening is dat de waarde van de woondelen te laag is vastgesteld. Nu verweerder in zijn taxatie op een hogere waarde voor de woondelen uitkomt, dient volgens eiser die hogere waarde van de totale vastgestelde waarde te worden afgetrokken om tot de juiste grondslag van de OZB-gebruiker te komen. Eiser heeft in dit verband verwezen naar rechtspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Ofschoon de rechtbank bekend is met deze uitspraak (ECLI:NL:GHSHE:2018:3063), volgt de rechtbank eiser hierin niet en overweegt als volgt.
23. De door eiser voorgestane benadering doet geen recht aan de wijze waarop op grond van artikel 220e van de Gemeentewet de heffingsmaatstaf voor de OZB-gebruiker moet worden vastgesteld. Verweerder heeft de waarde van het object bij de hertaxatie in beroep aanzienlijk hoger getaxeerd. Het taxatierapport is een bewijsmiddel dat in de onderhavige zaak voor verweerder dient ter ondersteuning van zijn standpunt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Verweerder heeft met de getaxeerde waarde niet beoogd de WOZ-waarde opnieuw (en hoger) vast te stellen. De getaxeerde nominale waarde die in het door verweerder in beroep overgelegde taxatierapport aan ‘woningdelen’ is toegekend, kan daarom niet los worden gezien van de totale getaxeerde waarde van het object, waarvan die getaxeerde nominale waarde van de woondelen deel uitmaakt. Gelet op het verweerschrift en de door verweerder ter zitting gegeven toelichting beoogt verweerder met het door hem overgelegde taxatierapport evenmin het standpunt in te nemen dat de waarde van de woondelen ten opzichte van de overige deelwaarden hoger is geworden. Het is om die reden dat de rechtbank verweerder volgt dat, uitgaande van de getaxeerde waarde, de grondslag voor de OZB-gebruikersheffing dient te worden berekend aan de hand van de procentuele verdeling tussen de woondelen en niet-woondelen. Dat wordt eerst anders op het moment dat verweerder daadwerkelijk met de getaxeerde waarde een hogere WOZ-waarde zou willen vaststellen. Er is dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat in de verhouding wonen / niet-wonen binnen de totale waarde van het agrarisch object volgens verweerder iets veranderd is. De rechtbank concludeert dat het subsidiaire standpunt van eiser geen doel treft en ziet daarom geen aanleiding te oordelen dat de OZB-gebruiker op een andere (lagere) grondslag dient te worden gebaseerd.
24. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. G.H. de Heer-Schotman, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 28 oktober 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.