ECLI:NL:RBOBR:2019:2352

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
18/3068
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding verzoek na ingetrokken besluit inzake Wajong-uitkering

In deze zaak verzoekt eiser om schadevergoeding naar aanleiding van een ingetrokken besluit dat volgens hem evident onrechtmatig was. Het betreft een besluit van 29 mei 2007 waarbij zijn Wajong-uitkering per 1 juli 2006 werd ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat het besluit formele rechtskracht heeft en dat er geen klemmende redenen zijn om van dit uitgangspunt af te wijken. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 21 augustus 2007, waarin zijn bezwaar tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 29 mei 2007 niet evident onrechtmatig is, en dat de herziening van 15 maart 2011 niet betekent dat het eerdere besluit onrechtmatig was. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het beginsel van formele rechtskracht doorbroken moet worden. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/3068

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W. van de Wege),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: P.J.L.H. Coenen).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om schadevergoeding niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 10 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en bepaald dat aan eiser een bedrag ter hoogte van € 1266,- aan fiscale schade wordt toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1987, ontving gedurende de periode van 29 oktober 2005 tot 1 juli 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong-uitkering). Bij besluit van 29 mei 2007 is deze uitkering per 1 juli 2006 ingetrokken, omdat eiser per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het tegen dit besluit door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 21 augustus 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
2. Op 13 juli 2009 heeft eiser een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend,
die door verweerder is opgevat als verzoek om terug te komen op het besluit van 29 mei 2007. Dit verzoek is bij besluit van 11 januari 2010 afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 mei 2010 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Na een tussenuitspraak van deze rechtbank van 27 januari 2011 (kenmerk AWB 10/2050) heeft verweerder op 15 maart 2011, onder intrekking van zijn besluit van 21 mei 2010, een gewijzigd besluit op bezwaar genomen. Daarin is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 januari 2010 alsnog gegrond verklaard, teruggekomen van het besluit van 29 mei 2007 en aan eiser met terugwerkende kracht per 1 juli 2006 een Wajong-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Aan dit gewijzigde besluit op bezwaar heeft verweerder rapportages van de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B) van 4 maart 2011 en arbeidsdeskundige B&B van 14 maart 2011 ten grondslag gelegd. Eiser heeft vervolgens zijn beroep ingetrokken.
3. Eiser heeft in 2011 over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 december 2011 een (na)betaling ontvangen van zijn Wajong-uitkering van (bruto) € 52.887,-.
4. Op 10 november 2016 heeft eiser verzocht om schadevergoeding, omdat hij vanwege de nabetaling van zijn Wajong-uitkering in 2011 fiscale schade heeft geleden. Aan zijn verzoek om vergoeding van de schade heeft eiser de onrechtmatigheid van het besluit van 29 mei 2007 ten grondslag gelegd.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers verzoek om schadevergoeding (alsnog) in behandeling genomen en de fiscale schade die eiser over de jaren 2010 en 2011 heeft geleden, vergoed tot een bedrag van € 1.266,-. Verweerder heeft aangegeven dat voor die schadevergoeding aanleiding bestaat, omdat verweerder het besluit van 11 januari 2010 heeft herroepen met het gewijzigde besluit op bezwaar van 15 maart 2011. Verweerder heeft de stelling van eiser dat het besluit van 29 mei 2007 moet worden aangemerkt als het onrechtmatige besluit verworpen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437.
Het beroep van eiser en de beoordeling daarvan
6. Eiser voert primair aan dat ook de fiscale schade over de periode van 1 juli 2006 tot 1 januari 2010 moet worden vergoed vanwege het onrechtmatige besluit van 29 mei 2007. Dit besluit is evident onjuist. Bij de medische beoordeling is ten onrechte geen rekening gehouden met de diagnose PDD-NOS, terwijl deze wel bekend was. Dat heeft deze rechtbank ook geoordeeld in de tussenuitspraak van 27 januari 2011 en dit is dan ook de reden dat het besluit in 2011 is herzien.
Subsidiair voert eiser aan dat als verweerder er geen schuld aan heeft dat het besluit van 29 mei 2007 onrechtmatig is, de schade die hieruit voortvloeit in ieder geval krachtens verkeersopvattingen voor rekening van verweerder moet komen.
Meer subsidiair vindt eiser dat de schade die hij vanaf 13 juli 2009 heeft geleden, moet worden vergoed, omdat zijn op die datum ingediende verzoek heeft geleid tot het besluit van 11 januari 2010.
7. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:466 en van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3722).
8. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 21 augustus 2007. In dit besluit is het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2007, waarbij eisers
Wajong-uitkering per 1 juli 2006 is beëindigd, niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Het besluit heeft daarmee formele rechtskracht gekregen. Dit brengt met zich dat als uitgangspunt geldt dat het besluit zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming als rechtsmatig heeft te gelden. Dit uitgangspunt geldt ook als achteraf blijkt dat dit besluit onjuist is. Op grond van vaste rechtspraak is voor een uitzondering op dit uitgangspunt alleen plaats als aan het voor rechtmatig houden van het besluit, gezien de bijzonderheden van het geval, klemmende bezwaren zijn verbonden. Van zodanige uitzondering kan sprake zijn als partijen het erover eens zijn dat het genomen besluit onrechtmatig was (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:437) of indien er klemmende redenen zijn om niet aan een betrokkene tegen te werpen dat het ingetrokken besluit formele rechtskracht heeft gekregen (zie de uitspraak van de CRvB van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:810).
9. In dit geval is het niet zo dat partijen het erover eens zijn dat het besluit van 29 mei 2007 onrechtmatig was. In de wijze van totstandkoming van dit besluit liggen ook geen klemmende redenen om de formele rechtskracht niet aan eiser tegen te werpen. Van één van de in de jurisprudentie genoemde situaties is dus geen sprake.
10. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het beginsel van formele rechtskracht desalniettemin doorbroken moet worden, omdat de herziening van 15 maart 2011 was ingegeven door de evidente onjuistheid van het besluit van 29 mei 2007. Daarvoor is van belang dat uit het besluit van 15 maart 2011 en de daaraan ten grondslag liggende rapporten blijkt dat de functionele mogelijkhedenlijst niet is aangepast omdat dat eerder fout zou zijn gedaan, maar omdat er inmiddels informatie beschikbaar was geworden die nog niet bekend was ten tijde van het besluit van 29 mei 2007.
11. Anders dan eiser stelt, staat ook in de tussenuitspraak van deze rechtbank van 27 januari 2011 niet dat het besluit van 29 mei 2007 evident onjuist was; er is allereerst geoordeeld dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, en daarnaast dat er een motiveringsgebrek is, in die zin dat onvoldoende is gemotiveerd waaruit blijkt dat rekening is gehouden met de diagnose PDD-NOS bij het besluit van 29 mei 2007. Daaruit kan de rechtbank niet de conclusie trekken die eiser eruit getrokken wil zien.
12. De stelling van eiser dat het besluit daarnaast evident onjuist is omdat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de situatie van eiser, voordat het besluit van 29 mei 2007 kon worden genomen, volgt de rechtbank evenmin. Dit is geen vaststelling van een onjuistheid, maar een stelling die aan de orde had kunnen komen in een procedure tegen het ingetrokken besluit van 27 mei 2007.
13. Voor zover een evident onrechtmatig besluit in bepaalde omstandigheden al aanleiding zou kunnen zijn om de formele rechtskracht te doorbreken, is daarvan gelet op het voorgaande in dit geval geen sprake. Het besluit van 29 mei 2007 heeft dan ook als rechtmatig te gelden.
14. Nu het besluit van 29 mei 2007 niet onrechtmatig is, bestaat er geen aanleiding om het subsidiaire standpunt van eiser over de toerekening aan verweerder te bespreken. Zonder een onrechtmatig besluit komt de rechtbank immers niet toe aan bespreking van de toerekening daarvan.
14. In reactie op het meer subsidiaire standpunt van eiser dat schadevergoeding zou moeten worden toegekend vanaf het moment dat hij het herzieningsverzoek heeft ingediend op 13 juli 2009, overweegt de rechtbank als volgt. Voor het toekennen van schadevergoeding bestaat ruimte als er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de geleden schade. Nu het besluit van 11 januari 2010 moet worden gezien als het onrechtmatige besluit van verweerder, is het voor de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk hoe eventuele schade opgelopen in de periode voorafgaand aan dat besluit in causaal verband tot dat besluit kan staan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Palmboom, voorzitter, en mr. F.M. Rijnbeek en mr. M. van 't Klooster, leden, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De beslissing is in het openbaar geschied op 24 april 2019.
De griffier is buiten staat voorzitter
om deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.