ECLI:NL:CRVB:2018:466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
16/3926 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten bewindvoering en rechtsbijstand op basis van draagkracht en kostendelersnorm

Op 20 februari 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellant, die een uitkering ontvangt op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van bewindvoering, eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht, maar het college van burgemeester en wethouders van Emmen heeft deze aanvraag afgewezen. Het college stelde dat appellant voldoende draagkracht had om de kosten zelf te voldoen, omdat zijn WIA-uitkering hoger was dan de bijstandsnorm, rekening houdend met de kostendelersnorm. Appellant woont bij zijn bewindvoerder, die ook zijn mentor is, en betaalt de helft van de huurkosten van de woning. De Raad oordeelde dat de kostendelersnorm terecht was toegepast, omdat appellant en zijn bewindvoerder een niet-zakelijke relatie hebben, wat betekent dat de kosten niet op dezelfde manier worden gedeeld als bij een commerciële huurrelatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3926 PW

Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 april 2016, 15/4491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam X] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2017. Namens appellant is
mr. D. van der Wal, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Bethlehem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant woont op het adres [adres] te [woonplaats] . Op dit adres woont ook [naam X] ( [X] ).
1.2.
Bij beschikking van 29 juni 2015 heeft de kantonrechter te Assen alle goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan appellant onder bewind gesteld en [X] benoemd tot bewindvoerder. Gelijktijdig met de onderbewindstelling heeft de kantonrechter een mentorschap ingesteld ten behoeve van appellant met benoeming van [X] tot mentor.
1.3.
Appellant heeft op 14 augustus 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van bewindvoering (€ 1.989,- per jaar), de eigen bijdrage rechtsbijstand (€ 616,-) en griffierecht
(€ 45,-). Bij besluit van 8 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Voor de berekening van de draagkracht waaruit de gevraagde kosten kunnen worden voldaan, wordt volgens het gemeentelijke beleid het inkomen dat hoger is dan 100%, onderscheidenlijk 110%, van de toepasselijke bijstandsnorm aangemerkt als draagkracht. Appellant kan met [X] als medebewoner de kosten delen, zodat ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de Participatiewet (PW) de kostendelersnorm de toepasselijke bijstandsnorm is, waarbij moet worden uitgegaan van een tweepersoonshuishouden. De overgelegde huurovereenkomst betreft geen onderhuur- of kamerhuurcontract, maar een contract voor de hele woning. Volgens het contract is de maandelijkse huur € 248,50. Deze overeenkomst kan niet worden aangemerkt als een schriftelijke overeenkomst waarbij een commerciële prijs is afgesproken. De voor appellant toepasselijke bijstandsnorm ten tijde van de aanvraag was daarom € 653,21 netto (exclusief vakantietoeslag). De WIA-uitkering van appellant bedroeg op dat moment € 905,15 netto (exclusief vakantietoeslag). Appellant beschikte daarmee over voldoende draagkracht om de kosten te betalen waarvoor hij bijzondere bijstand had aangevraagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. In het beroepschrift heeft appellant uiteengezet dat hij vanaf 1 juni 2015 de helft van de hypotheek betaalt en ook meebetaalt aan alle vaste lasten en verzekeringen. Gelet hierop is de uitzondering op de kostendelersnorm waarin sprake is van een schriftelijke overeenkomst met een derde waarbij een commerciële huurprijs is overeengekomen, niet van toepassing. Ook in de door appellant gestelde bijzondere omstandigheden van zijn geval, namelijk de bewindvoering en mantelzorg van [X] , wordt geen mogelijkheid gezien om van de in
artikel 22a, eerste lid, van de PW neergelegde kostendelersnorm af te wijken. Aan de wet ligt immers ten grondslag dat ook deze personen voordelen hebben door kosten te delen. Die voordelen staan los van de redenen waarom men samenwoont en zijn derhalve ook aanwezig in geval van mantelzorg.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande, de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot het antwoord op de vraag of het college voor de draagkrachtberekening bij de vaststelling van de op appellant toepasselijke bijstandsnorm terecht is uitgegaan van kostendeling tussen appellant en [X] en op grond daarvan de kostendelersnorm van toepassing heeft geacht.
4.3.1.
De kostendelersnorm is neergelegd in artikel 22a van de PW zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en vierde lid:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.3.2.
Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt, behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel, geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.
4.3.3.
Artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW luidde tot 1 januari 2016 als volgt:
“Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:
b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.”
4.3.4.
Over deze uitzondering heeft de wetgever in de memorie van toelichting op artikel 22a van de PW het volgende opgemerkt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 7, 59, 60):
“1.5. Commerciële relaties
Volledig zakelijke relaties zoals (onder)huurderschap en kostgangerschap, blijven voor de kostendelersnorm buiten beschouwing. Bij deze relaties is sprake van deelname aan het economisch verkeer, waarbij de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. In deze situaties is het uitgangspunt dat de kosten niet op dezelfde wijze worden gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben. In de artikelsgewijze toelichting op deze wet worden de voorwaarden verduidelijkt. Indien er, ondanks dat voldaan wordt aan de voorwaarden zoals geformuleerd in de wet, indicatie is dat geen sprake is van een zuivere commerciële relatie, zal de betrokkene niet worden uitgezonderd van de kostendelersnorm.”
En onder onderdeel K:
“In het vijfde lid is een drietal uitzonderingen opgenomen. Het gaat om personen die weliswaar in dezelfde woning als belanghebbende wonen maar desondanks buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het totaal aantal personen dat in die woning hoofdverblijf heeft. In de eerste plaats wordt de (onder)verhuurder, (onder)huurder, kostgever of kostganger die met belanghebbende de woning deelt, niet meegerekend (onderdeel a). In dat geval is sprake van een zogenoemde zakelijke relatie. Hoewel een geringe mate van kostendelen niet uit te sluiten valt, zou het niet redelijk zijn er van uit te gaan dat zij kosten delen in dezelfde mate als woningdelers die niet een dergelijke onderlinge zakelijke relatie met elkaar hebben. (…) Er moet sprake zijn van een commerciële prijs; de prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens periodieke aanpassing van de prijs.”
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat op hem de uitzondering als bedoeld onder 4.3.3 van toepassing is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.5.
Voorop moet worden gesteld dat, nu appellant zich heeft beroepen op de onder 4.3.3 genoemde uitzonderingsbepaling, de bewijslast dat wordt voldaan aan de voorwaarden van deze uitzondering op appellant rust. Vergelijk de uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:243. Appellant dient in dit verband met verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van een commerciële prijs voor de woonruimte die hij huurt.
4.5.1.
Appellant heeft een op 1 juni 2015 door hem en [X] ondertekende “huurovereenkomst zelfstandige woonruimte” overgelegd. Hieruit blijkt dat appellant van [X] de gehele woning aan de [adres] huurt tegen een maandelijkse huurprijs van € 248,50. Als verhuurder en beheerder treedt [X] op. Appellant heeft aangevoerd dat hij, anders dan uit de huurovereenkomst blijkt, niet de hele woning van [X] huurt, maar alleen een kamer. Dit betoog slaagt niet, reeds omdat appellant zijn stelling niet met concrete stukken heeft onderbouwd.
4.5.2.
Verder is van belang dat [X] tijdens de hoorzitting in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2015 het volgende heeft opgemerkt. Appellant kan niet voor zichzelf zorgen. [X] is daarom aangesteld als mentor en bewindvoerder. [X] heeft de volledige zorg voor appellant. Sinds 1 juni 2015 betaalt appellant huur. Hij betaalt de helft van de huur (lees: hypoheek), gas, water en elektriciteit, omdat dit van de rechtbank moest. Appellant betaalde niet eerder huur, omdat hij dit niet kon betalen. De afgelopen jaren is de uitkering gebruikt om schulden af te lossen. Ook tijdens de zitting van de rechtbank heeft [X] opgemerkt dat appellant meebetaalt aan de hypotheek en de kosten van gas en licht.
4.5.3.
Zoals blijkt uit de in 4.3.4 weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van
artikel 22a van de PW, heeft de wetgever als uitgangspunt geformuleerd dat de kosten in commerciële relaties niet op dezelfde wijze worden gedeeld als bij woningdelers die geen zakelijke relatie met elkaar hebben. Het moet dan gaan om volledige zakelijke relaties. Nu in dit geval uit de huurovereenkomst blijkt dat appellant de gehele woning huurt, terwijl hij slechts de helft van de hypotheeklasten en de helft van de kosten van energie en water betaalt, is in dit geval geen sprake van een in een volledig zakelijke relatie gebruikelijke commerciële huurprijs. Bovendien is tussen appellant en [X] , gelet op de zorgelementen binnen deze relatie, ook om die reden geen sprake van een volledig zakelijke relatie zoals de wetgever voor de toepassing van deze uitzondering op de kostendelersnorm heeft bedoeld. Het college heeft voor de draagkrachtberekening bij de vaststelling van de op appellant toepasselijke bijstandsnorm daarom terecht de kostendelersnorm van toepassing geacht.
4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en G.M.G. Hink en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff

HD