ECLI:NL:RBOBR:2018:3921

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 augustus 2018
Publicatiedatum
6 augustus 2018
Zaaknummer
17_1820
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bovenwettelijke uitkering van politiemedewerker wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd en de gevolgen voor compensatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politiemedewerker en de korpschef van de Nationale Politie. De zaak betreft de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering van de eiser, die 65 jaar is geworden. De rechtbank oordeelt dat de beëindiging van de uitkering in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid. De eiser, die in 2002 ontslagen werd, ontving een uitkering die gerelateerd was aan de Werkloosheidswet en een bovenwettelijke uitkering op basis van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie. De korpschef had de einddatum van de uitkering aangepast naar 1 september 2016, wat de eiser betwistte. De rechtbank oordeelt dat de compensatieregeling die de korpschef had aangeboden onvoldoende was en dat er sprake was van een verboden onderscheid naar leeftijd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en het besluit van 27 juli 2017, en draagt de korpschef op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank wijst ook op de proceskosten en het griffierecht dat vergoed moet worden aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1820

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 augustus 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.P.J.M. van Gestel),
en

de korpschef van de Nationale Politie, verweerder

(gemachtigden: mr. N. Louali en mr. R.L.J.J. Vereijken).

Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 9 augustus 2016 eiser bericht dat de einddatum van de bovenwettelijke uitkering wordt aangepast van 1 september 2018 naar 1 september 2016 (besluit I). Bij besluit van (eveneens) 9 augustus 2016 heeft verweerder geweigerd eiser in aanmerking te brengen voor compensatie gedurende de periode waarin zijn bovenwettelijke uitkering is geëindigd en zijn ouderdomsuitkering nog niet is ingegaan (besluit II).
Bij besluit van 23 november 2016 heeft verweerder aan eiser een compensatie toegekend voor zijn inkomensterugval in de hiervoor genoemde periode.
Bij besluit van 15 mei 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 juli 2017 is de aan eiser toegekende compensatie herzien. Daarbij is eiser een bedrag toegekend ter hoogte van 70% van het voor eiser geldende minimumloon van
€ 1.537,20 bruto per maand voor een periode van negen maanden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, geboren op [geboortedag] 1951, was werkzaam als medewerker Basispolitiezorg B. Per 12 juni 2002 is aan eiser ontslag verleend wegens ongeschiktheid, anders dan op grond van ziekten of gebreken. Bij besluit van
5 oktober 2005 is eiser een uitkering toegekend die wat betreft hoogte en duur is gerelateerd aan de Werkloosheidswet (WW; een zogeheten WW-conforme-uitkering). Daarnaast is eiser bij hetzelfde besluit een bovenwettelijke uitkering toegekend op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie (Bbwp). Bij besluit van 21 april 2006 heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder onder meer bepaald dat eiser recht heeft op een aansluitende Bbwp-uitkering tot 1 september 2018.
2. Ingevolge de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, Stb. 2012, 328, en de Wet van 4 juni 2015, Stb. 2015, 218, wordt de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW-leeftijd) vanaf 2013 in stappen verhoogd. Dit heeft onder andere tot gevolg dat eiser niet vanaf 65-jarige leeftijd recht heeft op een AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor hem geldende verhoogde AOW-leeftijd. Sinds 1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen vanaf deze verhoogde AOW-leeftijd toe.
3. Op 1 juli 2016 is het Besluit van 21 juni 2016 tot wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, Stb. 2016, 239, (Besluit) in werking getreden. Artikel V, tweede lid, van het Besluit bepaalt dat voor de betrokkene, die op dat moment al een Bbwp-uitkering geniet, financiële compensatie plaatsvindt. Deze wordt berekend door het aantal maanden dat de AOW-gerechtigde leeftijd van de betrokkene later ligt dan de datum waarop deze de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, te vermenigvuldigen met 70% van het bedrag van het minimumloon.
4. Bij brief van 28 juli 2016 heeft eiser verzocht om de Bbwp-uitkering door te betalen tot
1. september 2018. Subsidiair heeft eiser verzocht de Bbwp-uitkering vanaf zijn 65-jarige leeftijd door te betalen totdat hij aanspraak heeft op een uitkering op grond van de AOW (na 13 mei 2017) . Eiser zou anders, gedurende de periode waarin zijn Bbwp-uitkering was geëindigd terwijl zijn ouderdoms- en pensioenuitkering nog niet waren ingegaan, geen inkomsten hebben (het AOW-hiaat).
5. Bij de in rubriek I genoemde besluiten I en II heeft verweerder op dit verzoek beslist. In besluit I is vermeld dat in het besluit van 21 april 2006 een foutieve einddatum van de Bbwp-uitkering is opgenomen (1 september 2018) en dat de einddatum wordt aangepast naar 1 september 2016. In besluit II is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor compensatie. Bij besluit van 23 november 2016 heeft verweerder aan eiser alsnog een compensatie toegekend.
6. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de einddatum van eisers Bbwp-uitkering, gezien het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van het Bbwp terecht is vastgesteld op 1 september 2016, de eerste dag van de maand volgend op die waarin eiser 65 jaar wordt. Verweerder heeft vermeld dat eiser recht heeft op een financiële compensatie als bedoeld in artikel V, tweede lid, van het Besluit, maar dat deze compensatie geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. Met het beëindigen van de Bbwp-uitkering wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd wordt volgens verweerder geen verboden onderscheid naar leeftijd gemaakt. De rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over dit onderwerp kan volgens verweerder niet één op één van toepassing worden geacht, omdat die niet gaat over politieambtenaren. Verweerder is bovendien van mening dat de bedoelde jurisprudentie niet opgaat, omdat het een bovenwettelijke uitkering betreft die het resultaat is van onderhandelingen met de bonden. Doorbreking daarvan zou afbreuk doen aan de contractvrijheid die partijen hebben bij het overeenkomen van een regeling zoals deze. Verder is verweerder van mening dat met de compensatie een bedrag is toegekend, dat eiser in hoge mate compenseert voor het financiële nadeel.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een verboden onderscheid op grond van leeftijd. Eiser wijst daarbij op de uitspraken van de CRvB van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1473 en 1 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1904. Uit deze uitspraken blijkt dat oud-defensiemedewerkers een compensatie ontvangen voor het AOW-hiaat. Eiser ziet niet in waarom de compensatie die de sector politie heeft aangeboden veel lager moet zijn dan bij Defensie. Daarnaast heeft eiser ter zitting een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In dat kader heeft eiser aangevoerd dat in het besluit van 2005 is vermeld dat rekening gehouden zal worden met gewijzigde wetgeving. Verder ziet eiser niet in waarom na de onderhandelingen van 2015 een bepaalde groep 100% van de Bbwp-uitkering wordt doorbetaald en eiser niet.
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
9. Niet in geschil is dat de Bbwp-uitkering alleen is beëindigd wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd door eiser. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat de uitkering anders zou zijn doorgelopen, gelet op de berekeningswijze van de duur van de uitkering.
10. In het besluit van 5 oktober 2005 waarbij de Bbwp-uitkering werd toegekend, is vermeld dat wetgeving kan wijzigen. Daarin leest de rechtbank, anders dan eiser, niet een toezegging dat bij wijziging van de AOW-leeftijd de Bbwp-uitkering zal doorlopen. Een gerechtvaardigd vertrouwen dat de Bbwp-uitkering zou doorlopen, kan aan deze brief dan ook niet worden ontleend. Deze beroepsgrond van eiser faalt.
11. Verder heeft eiser aangevoerd dat uit overleg met de bonden blijkt dat een bedrag van 100% van de Bbpw-uitkering zou worden doorbetaald tot aan de AOW-leeftijd. Dat overleg en de stukken waaruit eiser ter zitting heeft voorgelezen, zien op de totstandkoming van eerdergenoemd artikel 8, vierde lid, van het Bbwp en artikel V van het Besluit. Daarin is bepaald dat degenen die na 1 juli 2016 een Bbpw-uitkering krijgt toegekend deze uitkering geniet tot aan de AOW-leeftijd. Eiser ontving op 1 juli 2016 reeds een Bbpw-uitkering, zodat deze stukken niet op zijn situatie zien. Een gerechtvaardigd vertrouwen dat de uitkering 100% zou worden doorbetaald, kan dus niet worden gebaseerd op het door eiser aangehaald overleg.
12. Het geschil gaat in hoofdzaak over de vraag of sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd door de Bbwp-uitkering te beëindigen per 1 september 2016 onder toekenning van de compensatie van 70% van het minimumloon.
13. Verweerder heeft betoogd dat de compensatie als zodanig geen onderdeel uitmaakt van dit geding. Dit standpunt wordt niet gevolgd. Tegen de besluiten I en II is bezwaar gemaakt. Het besluit II is gewijzigd bij besluit van 23 november 2016, waarmee artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. De compensatie maakt gelet op de bezwaarschriften, het bestreden besluit en de beroepsgronden, onderdeel uit van de rechtsstrijd. Zo heeft verweerder volgens het bestreden besluit bij de afweging of sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd ook betrokken dat in zijn ogen een bedrag is uitgekeerd dat het financiële nadeel in hoge mate compenseert. Het beroep van eiser heeft gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, ook betrekking op het besluit van 27 juli 2017 waarbij de hoogte van de compensatie is gewijzigd.
14. De beëindiging van de Bbwp-uitkering vloeit voort uit artikel 8, vierde lid, van het Bbwp gelezen in samenhang met artikel V, tweede lid, van het Besluit. Deze bepalingen leiden ertoe dat de Bbwp-uitkering wordt beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
15. Vooropgesteld wordt dat de CRvB over deze problematiek inmiddels vele uitspraken heeft gedaan, ook als het gaat om bovenwettelijke uitkeringen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:526). Dat die uitspraken niet zien op (gewezen) politieambtenaren, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. De normen waaraan de getroffen compensatieregelingen moeten worden getoetst, maken geen onderdeel uit van de voor de diverse groepen ambtenaren verschillende rechtspositiereglementen. Deze normen zijn onder meer vervat in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla) en verdragsbepalingen. De door verweerder genoemde argumenten om de uitspraken niet als uitgangspunt te nemen overtuigen dus niet. De rechtbank is van oordeel dat de uitspraken van de CRvB goed vergelijkbaar zijn met de situatie van eiser, omdat ook in die zaken een werkloosheidsuitkering werd beëindigd louter wegens het bereiken van de 65-jarige leeftijd, waarbij een financiële compensatie werd toegekend om het AOW-hiaat op te vangen. Gelet op wat in die uitspraken is overwogen, komt de rechtbank tot het volgende oordeel.
16. De rechtbank gaat er, zoals in de door eiser genoemde rechtspraak, vanuit dat als gerechtvaardigde aanspraak voor eiser heeft te gelden de situatie waarin hij zou verkeren als hij vanaf zijn 65-jarige leeftijd AOW-gerechtigd zou zijn geweest. De gerechtvaardigde aanspraak betreft niet de situatie dat de Bbwp-uitkering dan zou doorlopen. Dat is immers nooit de bedoeling geweest. In het geval dat eiser op zijn 65-jarige leeftijd een AOW-uitkering zou krijgen, zou hij ook ABP-pensioen krijgen. Volgens eiser zou zijn AOW-uitkering vermeerderd met het ABP-pensioen uitkomen op ongeveer € 1.800,– netto. Hoewel verweerder ter zitting heeft aangegeven geen inzicht te hebben in de hoogte van het ABP-pensioen van eiser, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de mededelingen hieromtrent van eiser.
17. Partijen verschillen van mening over het precieze bedrag dat eiser maandelijks ontvangt aan compensatie. Vaststaat dat het ongeveer 70% van het minimumloon betreft, wat volgens verweerder uitkomt op ongeveer € 800,– netto. Ook als wordt uitgegaan van het door verweerder genoemde netto bedrag, is er een aanzienlijk financieel nadeel ten opzichte van de voor eiser geldende gerechtvaardigde aanspraak van ongeveer € 1.800,– netto. Het is aannemelijk dat dit nadeel wordt veroorzaakt doordat eiser geen compensatie wordt verleend voor het mislopen van het ABP-pensioen op 65-jarige leeftijd.
18. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een excessieve inbreuk op de gerechtvaardigde aanspraak en een ontoelaatbaar onderscheid naar leeftijd. Verweerder heeft er nog op gewezen dat de in artikel V van het Besluit vervatte compensatieregeling tot stand is gekomen na overleg en instemming met de vakcentrales. Deze totstandkoming doet echter niet af aan het oordeel dat geen rechtvaardiging bestaat voor het genoemde onderscheid (zie de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3762).
19. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Dit laatste geldt ook voor het besluit van 27 juli 2017, omdat daaraan dezelfde gebreken kleven als aan het bestreden besluit. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank zal niet zelf voorzien omdat verweerder een grote mate van vrijheid toekomt bij het toekennen van een compensatie. De rechtbank wijst er op dat de CRvB in de eerder genoemde uitspraken heeft geoordeeld dat met het pakket van de door die overheidswerkgever geboden financiële voorzieningen een toereikende oplossing is gevonden voor het gegeven dat als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd, de AOW- en pensioenaanspraken van de betreffende burgerambtenaren niet meer aansloten op het wachtgeld.
20. De zaak wordt niet heropend. Duidelijk is dat met de geboden compensatie waarvan blijkt uit het besluit van 27 juli 2017, er een aanzienlijk financieel nadeel is ontstaan ten opzichte van eisers gerechtvaardigde aanspraak.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,– en een wegingsfactor 1).
23. Verweerder dient opnieuw te beslissen over de kosten van bezwaar.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en het besluit van 27 juli 2017;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,– aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,–;
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, voorzitter, en mr. L. Soeteman en mr. A.F. Vink, leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.