1.3.Appellanten hebben beiden schriftelijk een aanvraag gedaan voor tegemoetkoming in de reiskosten en vrijstelling voor de huisvestings- en voedingskosten. Bij besluiten van 16 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2012 en 24 juli 2012 (bestreden besluiten) zijn deze aanvragen afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 15 juni 2012 geen eigen huishouding voeren, waardoor zij niet in aanmerking komen voor de verhoogde aanspraak op tegemoetkoming in de reiskosten als bedoeld in het Verplaatsingskostenbesluit militairen (VKBM).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat de afwijzing is gebaseerd op rechtspositionele voorschriften die in overleg met de vakcentrales tot stand zijn gekomen; de minister heeft zich daar op goede gronden aan gebonden geacht. Voor de toepassing van de hardheidsclausule neergelegd in artikel 28 VKBM, heeft de minister terecht geen grond gezien, aldus de rechtbank.
3. Appellanten hebben in hoger beroep onder meer aangevoerd dat het verschil in tegemoetkoming in de reiskosten tussen militairen mét en zonder eigen huishouding in strijd is met fundamentele beginselen die zien op gelijke behandeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van het VKBM, wordt onder ‘eigen huishouding’ verstaan: het zelfstandig bewonen van woonruimte, anders dan bij de eigen, stief- of pleegouders van de militair of van zijn echtgenote, voorzien van eigen meubilair en stoffering.
4.1.2.Ingevolge artikel 20, aanhef en onder a, van het VKBM heeft de militair aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van het niet dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien hij een eigen huishouding voert en niet dagelijks reist, van vier maal per periode van vier weken, indien de plaats van tewerkstelling in Nederland, België of Duitsland en de woning in Nederland, België of Duitsland is gelegen.
4.1.3.Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling huisvesting en voeding militairen (Regeling) is van het betalen van de bijdrage voor huisvesting en voeding vrijgesteld de militair die niet dagelijks reist tussen de plaats van tewerkstelling en zijn woning voor de periode dat aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in de kosten van het reizen, bedoeld in artikel 20 van het VKBM.
4.1.4.De in artikel 20 van het VKBM neergelegde aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten bij niet dagelijks reizen, geldt uitsluitend voor militairen die een eigen huishouding voeren. Voor de militair die geen eigen huishouding voert geldt op grond van artikel 21, aanhef en onder a, van het VKBM, een aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten, die beperkt is tot eenmaal per twee weken. De vrijstelling van betaling van een bijdrage voor huisvesting en voeding is afhankelijk van de in artikel 20 VKBM neergelegde aanspraak.
4.2.1.Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het verschil in tegemoetkoming in de reiskosten, al naar gelang de woonsituatie, een verboden ongelijke behandeling vormt als bedoeld in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende rechtvaardiging bestaat voor deze ongelijke behandeling.
4.2.2.De minister heeft gewezen op de zogenoemde besparingsdoelstelling, namelijk dat een militair zonder eigen huishouding minder behoefte heeft om naar huis te reizen. Hierin ziet de Raad geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het genoemde verschil, aangezien reiskosten worden gemaakt ongeacht de woonsituatie. Militairen die om andere redenen dan het voeren van een eigen huishouding naar huis reizen, komen door dit verschil in behandeling niet in aanmerking voor de tegemoetkoming bedoeld in artikel 20 VKBM en voor de daaraan gekoppelde vrijstellingen bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b van de Regeling.
4.2.3.Namens de minister is voorts naar voren gebracht dat het onderscheid historisch verklaarbaar is, vanuit het destijds algemeen bestaande verschil tussen oudere militairen met een eigen gezinshuishouding, die vaker van de kazerne naar huis reisden dan jongere militairen zonder gezin. Daarbij is desgevraagd ter zitting van de Raad erkend dat dit onderscheid niet meer goed aansluit bij de huidige situatie, waarin ook bij militairen zonder eigen (gezins)huishouding meer en meer behoefte bestaat om naar huis te reizen, ongeacht of dit een eigen huishouding betreft in de zin van het VKBM. De verschillen zijn ook in zoverre kleiner geworden, dat onder de eigen huishouding steeds meer eenpersoonshuishoudens zijn gaan vallen. De Raad is van oordeel dat de hier bedoelde veranderingen in woon- en leefsituatie en in reisgedrag dermate ingrijpend zijn, dat de historische achtergrond thans geen rechtvaardiging meer vormt voor deze ongelijke behandeling.
4.2.4.De minister heeft er nog op gewezen dat - zoals ook de rechtbank van belang heeft geacht - de keuze om de aanspraak op de tegemoetkoming afhankelijk te maken van het voeren van een eigen huishouding, tot stand is gekomen na overleg en instemming met de vakcentrales. Deze totstandkoming doet echter niet af aan het oordeel dat geen rechtvaardiging bestaat voor de ongelijkheid in behandeling. Ook de omstandigheid dat reeds geruime tijd met de vakcentrales wordt onderhandeld over aanpassing van de regels, kan aan dit oordeel niet afdoen.