Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft op 19 mei 2015 een omgevingsvergunning voor het slopen van de bestaande school en nieuwbouw van een school met transformatie van de bestaande sporthal op het perceel [adres] aangevraagd. Vervolgens is tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (het college) en eiseres op 16 december 2015 de ‘Samenwerkingsovereenkomst Fusieschool Frits Philips d.d. 16 december 2015’ (SOK) gesloten ten behoeve van de realisatie en ingebruikname van de nieuwbouw van de fusieschool Frits Philips lyceum – mavo. Bij besluit van 17 december 2015 heeft het college op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Eindhoven 2015 (Verordening) aan eiseres bekostiging toegekend voor de door eiseres aangevraagde voorziening voor vervangende nieuwbouw ten behoeve van de fusieschool Frits Philips lyceum – mavo. De omgevingsvergunning is op 18 december 2015 aan eiseres verleend. Op 21 december 2015 heeft verweerder voor het in behandeling nemen van voormelde aanvraag omgevingsvergunning leges geheven zoals weergegeven in het procesverloop. Eiseres heeft op 30 maart 2016 een vergunning voor het hebben van een bouwuitrit op gemeentegrond en het gebruik van de openbare ruimte voor bouwwerkzaamheden aangevraagd. Verweerder heeft op 31 maart 2016 de daartoe benodigde APV-vergunning aan eiseres verleend. Op 1 april 2016 heeft verweerder in verband daarmee leges en precariobelasting geheven zoals weergegeven in het procesverloop.
2. In geschil is of verweerder de leges en de precariobelasting terecht van eiseres heeft geheven.
3. Verweerder heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat van de heffing van leges en precariobelasting af te zien. In de SOK zijn geen afspraken gemaakt ten aanzien van de heffing van leges en precariobelasting. Verweerder verwijst daarbij onder andere naar artikel 19 van de SOK.
4. Eiseres heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de gemeente Eindhoven verplicht is de leges en precariobelasting voor haar rekening te nemen. Volgens eiseres volgt dit uit artikel 7 van de SOK. Op grond van hetgeen eiseres met de gemeente Eindhoven is overeengekomen (artikel 21.1 van de SOK) had verweerder van heffing van leges en belasting af moeten zien. Er bestaat geen plicht tot het heffen van leges en precariobelasting. Voorts is eiseres van mening dat geen sprake is van een dienst als bedoeld in artikel 229 van de Gemeentewet, zodat de heffing van leges en precariobelasting geen grondslag heeft. Eiseres stelt dat sprake is van een publieke taak (onderwijshuisvesting). De beoordeling van de aanvragen van eiseres dient daarom niet eerst en vooral het individuele belang van eiseres. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de normvergoeding in de Verordening niet toereikend is om de nieuwbouw te realiseren. Eiseres acht deze Verordening daarom in strijd met artikel 76m, tweede lid, van de WVO. Door leges en belasting te heffen wordt het tekort nog groter en kan de bouw niet worden gerealiseerd. Ook is de heffing van leges en precariobelasting volgens eiseres in strijd met de Verordening vanwege het feit dat de leges en precariobelasting niet als onderdeel van de toegekende normvergoeding zijn opgenomen in de Verordening. Ten aanzien van de leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag omgevingsvergunning heeft eiseres nog aangevoerd dat met het percentage van 1,94% over de totale bouwkosten sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing. Dit tarief staat volgens eiseres niet in verhouding tot de kosten en de met de legesverordening te dienen doelen en zij acht dit daarom in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5. Op grond van artikel 229, eerste lid, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van:
a. het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn;
b. het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
c. het geven van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van het gemeentebestuur getroffen wordt.
6. Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, een precariobelasting worden geheven.
7. Op grond van de artikelen 2 van de Verordening tot eerste wijziging van de legesverordening 2015 van de gemeente Eindhoven (legesverordening 2015) en de Verordening tot derde wijziging van de Verordening op de heffing en invordering van leges 2016 van de gemeente Eindhoven (legesverordening 2016) is belastingplichtig de aanvrager van de dienst dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend of handelingen zijn verricht.
8. Op grond van artikel 3 van de Verordening op de heffing en invordering van de precariobelasting 2016 van de gemeente Eindhoven (verordening precariobelasting 2016) wordt de precariobelasting geheven van degene die het voorwerp of de voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, dan wel van degene ten behoeve van wie dat voorwerp of dat voorwerp of die voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond aanwezig zijn.
9. De rechtbank stelt allereerst vast dat, anders dan eiseres heeft gesteld, de SOK die eiseres met het college heeft gesloten niet aan de heffing van leges en precariobelasting in de weg staat. Nog afgezien van het feit dat de SOK niet tussen eiseres en verweerder – de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven – is gesloten, volgt uit de SOK niet dat ten aanzien van de heffing van leges en belastingen afspraken zijn gemaakt.
10. De rechtbank oordeelt dat aan eiseres met het in behandeling nemen van de aanvragen die tot de heffing van de leges en de precariobelasting hebben geleid, een dienst is verleend in de zin van artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet. Naar vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van
30 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5740) kunnen de in artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde rechten, waaronder de leges, uitsluitend worden geheven voor door de gemeente verrichte werkzaamheden die rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang. Het gaat bij de toepassing van dit criterium om de vraag welke belangen de gemeente in welke mate met de door haar verrichte werkzaamheden dient. Anders dan eiseres stelt, zijn daarbij de belangen die worden gediend met de werkzaamheden van de aanvrager van de dienstverlening niet relevant. Ook het feit dat sprake is van de bouw van een school is niet relevant. De werkzaamheden die door de gemeente bij de behandeling en beoordeling van aanvragen worden verricht, bestaan uit toetsing aan de wettelijke, planologische en bouwtechnische regels. De rechtbank is van oordeel dat het algemeen belang bij deze toetsing is gebaat. Dat neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat de behandeling en de beoordeling van aanvragen als in het onderhavige geval eerst en vooral het individuele belang van de aanvrager dienen, die immers zonder de aangevraagde vergunningen het bouwwerk, op de bouw waarvan de aanvragen betrekking hebben, niet kan realiseren. 11. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder eiseres terecht als belastingplichtig heeft aangemerkt, nu, zoals uit de stukken blijkt, eiseres degene is die de omgevings-vergunning, het hebben van een bouwuitrit op gemeentegrond en het gebruik van de openbare ruimten voor bouwwerkzaamheden heeft aangevraagd en de aanvrager respectievelijk degene die voorwerpen op de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond heeft, op grond van de toepasselijke verordeningen belastingplichtig is.
12. Eiseres heeft ter zitting een beroep gedaan op de in artikel 7.1, derde lid, van de legesverordening 2015 neergelegde vrijstelling voor diensten, waarvan de kosten krachtens afdeling 6.4 van de Wet ruimtelijke ordening (grondexploitatie) zijn of worden verhaald en ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar de laatste zin van hoofdstuk 2 van de aan haar op 18 december 2015 verleende omgevingsvergunning, die als volgt luidt:
“De grond is in eigendom van de initiatiefnemer en de gemeente zal met initiatiefnemer een samenwerkingsovereenkomst (SOK) sluiten. Zodoende is het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins verzekerd.”De rechtbank overweegt dat degene die zich op een vrijstelling beroept daarvoor de feiten moet stellen en de bewijslast draagt en oordeelt dat eiseres met het door haar gestelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in artikel 7.1, derde lid, van de legesverordening 2015 neergelegde vrijstelling op haar van toepassing is, nu uit voormelde zin niet blijkt dat de kosten van grondexploitatie zijn of worden verhaald, maar daaruit enkel kan worden opgemaakt dat het verhaal van kosten van grondexploitatie anderszins verzekerd is.
13. Ten aanzien van de stelling dat met het tarief van 1.94% van de bouwkosten, dat in de legesverordening 2015 voor de activiteit bouwen (bouw € 2000.000 of meer) is opgenomen, sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:780) heeft overwogen, kunnen gemeenten op grond van artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet en de daarop door de wetgever gegeven toelichting, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordening op te nemen heffingsmaatstaf voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat gemeenten volgens de Hoge Raad in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing. Het hanteren van een vast, bescheiden percentage van de bouwkosten is niet onredelijk of willekeurig. De rechtbank is van oordeel dat het tarief van 1,94% over de bouwkosten een dergelijk vast, bescheiden percentage is. Er is dus geen sprake van onredelijke en willekeurige belastingheffing. 14. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de hoogte van het legesbedrag niet in verhouding staat tot de door de gemeente gemaakte kosten, wijst de rechtbank op vaste jurisprudentie (zie het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1943), waaruit volgt dat tussen de hoogte van de geheven leges enerzijds en de omvang van de ter zake van gemeentewege verstrekte diensten dan wel de door de gemeente gemaakte kosten anderzijds geen rechtstreeks verband is vereist. Van de door eiseres gestelde strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. 15. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de heffing van leges en precariobelasting in het onderhavige geval in strijd is met de WVO en de Verordening, omdat leges en precariobelasting niet als onderdeel van de normvergoeding zijn opgenomen in die Verordening. De rechtbank stelt voorop dat de WVO en de Verordening geen regels ten aanzien van de heffing van leges en precariobelasting bevatten en daarom niet op de heffing van toepassing zijn. De rechtbank overweegt verder dat op grond van de Gemeentewet, de legesverordeningen 2015 en 2016 en de verordening precariobelasting 2016, die wel op de heffing van leges en precariobelasting van toepassing zijn, niet vereist is dat leges en precariobelasting onderdeel uitmaken van de door eiseres genoemde normvergoeding. Dat leges en precariobelasting van die normvergoeding geen onderdeel uitmaken, staat dan ook, anders dan eiseres meent, niet aan heffing in de weg. Het betoog van eiseres faalt. De rechtbank oordeelt dat wat eiseres ten aanzien van de WVO en de Verordening heeft aangevoerd, buiten de omvang van het onderhavige geding valt.
16. De rechtbank concludeert, gelet op voorgaande overwegingen, dat verweerder bevoegd was van eiseres de leges en de precariobelasting te heffen en geen aanleiding bestond om in het onderhavige geval van heffing af te zien.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.