ECLI:NL:RBOBR:2017:6271

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
17_1474
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering. Eiser had werkzaamheden verricht zonder deze te melden, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat het recht op WW-uitkering niet kon worden vastgesteld, waardoor de uitkering in zijn geheel werd herzien en een bedrag van € 84.724,64 werd teruggevorderd. Eiser had eerder een WW-uitkering ontvangen na beëindiging van zijn dienstverband bij de Rabobank, maar na een melding van de regiopolitie dat hij tijdens zijn uitkering werkzaamheden verrichtte, werd er een onderzoek ingesteld. De rechtbank concludeerde dat eiser in de periode van 1 april 2013 tot 30 juni 2015 diverse werkzaamheden had verricht die als arbeid in het economisch verkeer konden worden aangemerkt. Eiser voerde aan dat zijn werkzaamheden geen op geld waardeerbare arbeid waren, maar de rechtbank volgde dit standpunt niet. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat hij recht had op een (gedeeltelijke) WW-uitkering en dat de terugvordering van de teveel betaalde uitkering gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/1474

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Klomp-de Wijk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. J.W. van Schaik).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) over de periode van 1 april 2013 tot en met
31 juli 2015 herzien en de als gevolg daarvan teveel betaalde uitkering over die periode tot een (bruto)bedrag van € 84.724,64 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 22 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was werkzaam bij de Rabobank als financieel adviseur. Na beëindiging van zijn dienstverband is hem per 1 april 2013 een WW-uitkering toegekend. Naar aanleiding van een melding van de regiopolitie Gelderland-Zuid dat eiser tijdens zijn WW-uitkering werkzaam was als financieel adviseur, heeft verweerder een onderzoek verricht. Verweerder heeft in dit verband kennis genomen van het strafrechtelijk dossier en eiser op 13 januari 2016 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in het rapport Themaonderzoek opgesteld door themaonderzoekers H. Verwimp en B. Poort en in het rapport van Bevindingen van
16 februari 2016 van H. Verwimp. Hierin is onder meer geconcludeerd dat eiser gedurende de periode waarin hij een WW-uitkering ontving voor een drietal personen diverse activiteiten en werkzaamheden heeft verricht (financieel adviseur / boekhouder / gevolmachtigde, regelen van de belasting- en verzekeringszaken, betalen van acceptgiro’s en facturen, pinnen van geld, beleggen in aandelen, overleg en besprekingen met diverse personen en instanties zoals notarissen, advocaten, belastingdienst en bedrijven zoals de ING, SNS en Rabobank) en deze activiteiten en werkzaamheden niet aan verweerder heeft opgegeven
.Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. In bezwaar is gebleken dat eiser is veroordeeld voor verduistering. Door de strafrechter is een gevangenisstraf opgelegd van een jaar en is eiser veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 123.544,-. (uitspraak rechtbank Gelderland van 17 januari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:308).
2. Bij het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser, door voormelde werkzaamheden niet door te geven, zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens verweerder kunnen daardoor het recht op WW-uitkering, de hoogte en de duur van de WW-uitkering niet meer worden vastgesteld en wordt de uitkering per 1 april 2013 (geheel) herzien. De teveel betaalde uitkering wordt teruggevorderd.
3. Eiser voert in essentie aan dat hij een goede huisvriend was van de dames De B. en T. en dat de activiteiten die hij verricht heeft niet zijn aan te merken als op geld waardeerbare arbeid. Daarom is eiser primair van mening dat hij de inlichtingenplicht niet geschonden heeft. De activiteiten die daar mogelijk wel op wijzen, zoals het bellen van notarissen of advocaten, het afsluiten van verzekeringen en het pinnen, werden verricht uit hoofde van zijn rol als vertrouwenspersoon en zijn mede te beschouwen als een vriendendienst. Verweerder heeft de verzorgende taken onderbelicht, terwijl deze van grotere omvang waren dan de financiële werkzaamheden. In tegenstelling tot hetgeen hij eerder heeft verklaard, had hij er geen dagtaak aan. Door de verzorgingsaspecten voelde het als een dagtaak. Verder stelt eiser dat de verrichte activiteiten slechts gedeeltelijk binnen de WW- periode vielen en dat hij altijd beschikbaar is geweest voor arbeid. Eiser is van mening dat hij voldoende helderheid heeft verschaft over de aard en omvang van zijn werkzaamheden, onder meer met het in bezwaar overgelegde urenoverzicht. Er bestaan dringende redenen om van terugvordering af te zien. Als gevolg van de te betalen schadevergoeding in de strafzaak en de terugvordering voelt eiser zich dubbel gestraft. De terugvordering heeft onaanvaardbare financiële consequenties voor eiser en zijn familie. Tot slot voert eiser aan dat sprake is van een belastend besluit en dat het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Verweerder heeft onvoldoende onderbouwd waarom de volledige WW-uitkering wordt herzien en teruggevorderd.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de in de gedingstukken vervatte gegevens, met name het onder 1 vermelde rapport Themaonderzoek en het rapport van Bevindingen,
voldoende duidelijk dat eiser in de periode van 1 april 2013 tot 30 juni 2015 werkzaamheden heeft verricht als vermeld in die rapporten. Daarbij wijst zij onder meer op de verklaringen die door eiser zelf zijn afgelegd. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek, voor zover dat betrekking had op mevrouw M. de B., heeft eiser namelijk bevestigd dat hij voor haar bepaalde werkzaamheden verrichtte. Zo gaf hij aan haar geldzaken te verrichten, zoals het pinnen en betalen van acceptgiro’s, en deed hij de belasting- en verzekeringszaken. Verder beheerde hij de beleggingen van mevrouw M. de B., die opliepen tot een bedrag van (ongeveer) € 100.000. Ook met betrekking tot mevrouw T. en mevrouw T.H.T. de B. heeft eiser tijdens het verhoor aangegeven bepaalde werkzaamheden te hebben verricht. Deze werkzaamheden waren in omvang echter beperkter dan de werkzaamheden voor M. de B. In de door eiser zelf opgestelde beloningsovereenkomsten van 14 oktober 2014 en 30 april 2015 staat vermeld dat eiser voor zijn werkzaamheden een beloning zal ontvangen. Uit het proces-verbaal van het verhoor van [persoon 1] blijkt dat hij heeft verklaard dat eiser zich bezig hield met vermogensbeheer, financieel advies, beleggen en rekeningen betalen voor M. de B. Eiser was ook contactpersoon toen M. de B. in Dekkerswald verbleef.
6. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat bovenvermelde werkzaamheden zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Dit wordt niet anders doordat eiser – zoals hij stelt – geen geldelijke vergoeding zou hebben ontvangen voor deze werkzaamheden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU5171) en
27 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2466). Overigens geven de in de gedingstukken vervatte gegevens geen steun voor het standpunt van eiser dat hij geen geldelijke vergoeding zou hebben ontvangen. Ook de stelling dat eiser goed bevriend was met mevrouw T.H.T. de B. en mevrouw T. en vanuit die relatie gehandeld heeft, maakt niet dat geen sprake meer is van arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht
.. Dit volgt uit bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:418) waarbij de rechtbank met name wijst op rechtsoverweging 4.3.
7. Dat eiser (naast de hierboven genoemde werkzaamheden) ook verzorgende taken uitvoerde, welke hij uit hoofde van zijn rol als vertrouwenspersoon verrichtte en welke hij als vriendendienst beschouwde, brengt – nog daargelaten of deze stelling verweerder tot een ander besluit had moeten brengen – niet mee dat de andere taken/activiteiten niet als werkzaamheden als bedoeld in overweging 6 zouden zijn te kwalificeren.
8. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de verrichte activiteiten slechts gedeeltelijk binnen de WW-periode vallen, wijst eiser onder meer op de beloningsovereenkomst waarin onder meer melding wordt gemaakt van stortingen naar de BinckBank op 28 januari,
29 januari en 2 augustus 2013. Aangezien alleen de storting van 2 augustus 2013 in de WW-periode valt, kan volgens eiser niet worden geconcludeerd dat alle stortingen relevant zijn voor de WW. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Uit de data van de stortingen kan immers op geen enkele wijze worden afgeleid wanneer eiser werkzaamheden heeft verricht. Daarbij wijst de rechtbank erop dat het aannemelijk is dat eerst na de stortingen beleggingen en aan de beleggingen gerelateerde werkzaamheden plaatsvinden.
9. Ook de door eiser gestelde omstandigheid dat hij al die tijd beschikbaar was voor arbeid kan hem niet baten. Het gaat in deze zaak niet om de vraag of eiser beschikbaar was voor werk, maar of hij werkzaamheden heeft verricht die hij ten onrechte niet heeft gemeld, waardoor hij de inlichtingenplicht heeft geschonden en waardoor verweerder het recht op WW-uitkering niet kan vaststellen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kon het eiser ook redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op uitkering. Eiser had deze werkzaamheden dan ook moeten melden. Nu eiser deze werkzaamheden niet bij verweerder heeft gemeld, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden.
10. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor herziening van de WW-uitkering, indien als gevolg daarvan het recht op, de hoogte van en de duur van de WW-uitkering niet kan worden vastgesteld.
12. Nu verweerder heeft voldaan aan de bewijslast dat de inlichtingenplicht is geschonden, ligt de stelplicht en bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser, indien hij wel aan zijn inlichtingenplicht zou hebben voldaan over de in geding zijnde periode, recht op een (gedeeltelijke) WW-uitkering zou hebben gehad, bij eiser.
13. Volgens vaste rechtspraak is in gevallen, waarin een betrokkene heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden, aanvaardbaar dat verweerder een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. Het risico dat die schatting ten nadele van betrokken uitvalt, komt voor diens rekening en risico, mits door verweerder voldoende en zorgvuldig onderzoek is verricht om tot een vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert (zie bijvoorbeeld CRvB 20 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1802 en CRvB
21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3508). Eiser heeft geen urenadministratie bijgehouden en wisselende verklaringen afgelegd over de aard en omvang van de werkzaamheden. Uit de in overweging 1 genoemde rapporten (het gespreksverslag is door eiser in januari 2016 ondertekend) blijkt dat eiser geen toelichting kon geven bij genoteerde afspraken in zijn agenda omdat hij zich dat niet meer kon herinneren. Gelet op deze omstandigheden acht verweerder het door eiser op 6 januari 2017 overgelegde urenoverzicht ongeloofwaardig. De rechtbank volgt verweerder hierin, zodat zij aan het door eiser overgelegde urenoverzicht niet die waarde toekent, die eiser daaraan toekent. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat naar vaste rechtspraak in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een medewerker van de directie Handhaving van verweerder afgelegde en ondertekende verklaring, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Van zodanige bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
14. Eiser heeft aan bovenvermelde stelplicht en bewijslast onvoldoende voldaan. Hierdoor was het voor verweerder niet mogelijk om de omvang van de door eiser verrichte werkzaamheden vast te stellen of daarvan een beredeneerde schatting te maken. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij over de in geding zijnde periode recht zou hebben gehad op een (gedeeltelijke) WW-uitkering.
15. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld of vanaf
1 april 2013 nog recht op een WW-uitkering bestond. Verweerder was derhalve gehouden de uitkering van eiser geheel te herzien en de teveel betaalde uitkering terug te vorderen.
16. Tegen (de hoogte van) de terugvordering heeft eiser geen zelfstandige gronden aangevoerd. Wel heeft eiser aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Hetgeen eiser heeft aangevoerd vormt naar het oordeel van de rechtbank geen dringende reden om van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak (o.a. CRvB 11 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1280) kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties, die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Bij de invordering dient verweerder rekening te houden met de beslagvrije voet. De financiële situatie van eiser en de overige omstandigheden leveren dan ook geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. Dat eiser zich dubbel gestraft voelt als gevolg van de strafrechtelijke veroordeling, levert evenmin een omstandigheid op om van terugvordering af te zien.
17. Ter zitting heeft eiser het beroep op het zogeheten ne bis in idem-beginsel als zelfstandige beroepsgrond laten vallen, zodat deze beroepsgrond geen bespreking behoeft.
18. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht is overgegaan tot herziening van de WW-uitkering van eiser over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 juli 2015 en tot terugvordering van de over die periode teveel betaalde WW-uitkering tot een (bruto) bedrag van € 84.724,64.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, voorzitter, en mr. L. Soeteman en
mr. E. L. Benetreu, leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.