ECLI:NL:CRVB:2016:3508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
14/6862 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en toeslag, terugvordering en boete wegens schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had een WW-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet, maar deze zijn door het Uwv ingetrokken op basis van een anonieme melding dat zij zou samenwonen en zwart zou bijwerken. Het Uwv heeft de uitkering en toeslag met terugwerkende kracht ingetrokken en een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft de besluiten van het Uwv in stand gelaten, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet alle benodigde informatie heeft verstrekt en dat het Uwv terecht de uitkering en toeslag heeft ingetrokken. De Raad oordeelt dat de werkzaamheden van appellante, die zij als vrijwilligerswerk beschouwde, in feite als arbeid in het economisch verkeer moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien en dat de boete van € 10,- passend is. De Raad heeft de bestreden besluiten van het Uwv voor een deel vernietigd, maar de terugvordering en de boete in stand gelaten. De proceskosten van appellante in het hoger beroep zijn door het Uwv vergoed.

Uitspraak

14/6862 WW, 15/6467 WW, 16/1163 WW
Datum uitspraak: 21 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 4 november 2014, 14/1435 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 augustus 2015, 14/3332 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.A. Verberk-Elich, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1.
Namens appellante heeft mr. J.L. Vissers, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het Uwv heeft op 8 februari 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Westhof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 4 februari 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante zou samenwonen met de vader van haar kind, [X.] , en dat zij zwart zou bijwerken, is een onderzoek ingesteld door een inspecteur van het Uwv. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 februari 2014.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering en toeslag van appellante met ingang van 4 februari 2013 ingetrokken op de grond dat appellante niet alle benodigde informatie aan het Uwv heeft doorgegeven.
1.4.
Bij een eerste besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 februari 2014 ongegrond verklaard. Nu appellante de gevraagde gegevens niet heeft willen verstrekken, kan volgens het Uwv het recht op
WW-uitkering en toeslag niet worden vastgesteld.
1.5.
Bij een tweede besluit van 17 maart 2014 heeft het Uwv de over de periode van
4 februari 2013 tot en met 9 februari 2014 onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 8.904,65 van appellante teruggevorderd. Bij een derde besluit van 17 maart 2014 heeft het Uwv de over voornoemde periode onverschuldigd betaalde toeslag tot een bedrag van € 3.572,87 van appellante teruggevorderd. Bij een vierde besluit van 17 maart 2014 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 12.477,52 wegens schending van haar inlichtingenplicht op grond van de WW en TW.
1.6.
Bij besluit van 22 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de in 1.5 genoemde besluiten van 17 maart 2014 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 20 april 2015 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bedrag van de boete nader vastgesteld op € 6.240,-.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat aannemelijk is dat appellante in de periode vanaf 4 februari 2013 huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht voor derden, welke werkzaamheden zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer worden verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Appellante had deze werkzaamheden moeten melden bij het Uwv. Ook heeft appellante ten onrechte niet gemeld dat zij is gaan samenwonen met de vader van haar kind. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door appellante het recht op WW-uitkering en toeslag niet kan worden vastgesteld. Het Uwv was verplicht de WW-uitkering en de toeslag vanaf 4 februari 2013 in te trekken.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover nog van belang, overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Over de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellante van het niet nakomen van de inlichtingenplicht zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft de bij bestreden besluit 3 vastgestelde boete evenredig geacht aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige aan de orde zijnde omstandigheden.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante herhaald dat haar werkzaamheden zijn aan te merken als vriendendiensten. Appellante heeft in dit verband benadrukt dat haar inmiddels toestemming is verleend voor het verrichten van vrijwilligerswerk. Ook als zij inkomsten uit haar werkzaamheden zou hebben genoten, dan kan uit haar eigen verklaring niet worden afgeleid dat haar inkomsten telkenmale de hoogte van haar WW-uitkering zouden overtreffen. Appellante heeft voorts ontkend dat zij vanaf begin december 2012 is gaan samenwonen met [X.] en dat zij dit ten onrechte niet aan het Uwv heeft gemeld. Op dat moment stond zij nog ingeschreven in haar eigen woning, waar zij ook regelmatig verbleef. Zij wist niet dat zij melding moest maken van het feit dat zij af en toe bij [X.] verbleef. Pas vanaf 15 augustus 2013 is zij wat meer bij [X.] gaan verblijven.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante benadrukt dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering en het opleggen van de boete af te zien. Appellante heeft als gevolg van de besluiten van het Uwv geen enkele bestaanszekerheid meer. Zij verdient € 208,- per maand en is gedwongen in te gaan wonen bij [X.] . Als de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd komt appellante op straat te staan, omdat [X.] het niet meer zal (kunnen) toestaan dat zij blijft inwonen.
3.3.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een inkomens- en vermogensonderzoek bij besluit van 10 november 2015 de aflossingscapaciteit van appellante bepaald op nihil. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2016 de boete verlaagd naar € 10,- (bestreden
besluit 4).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De WW luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 8
1. Een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, behoudt de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
(…)
4. Onverminderd het tweede en derde lid herkrijgt de persoon na afloop van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien deze niet langer hebben geduurd dan zes maanden.
Artikel 20
1. Het recht op uitkering eindigt:
a. voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest;
(…)
2. Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering ter zake van het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
(…)
Artikel 22a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt dat in:
(…)
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Artikel 25
De werknemer is verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op de uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. (…)
Artikel 27a
1. Het UWV legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25. (…)
Artikel 36
1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a (…) onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd.
(…)
5. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…).”
4.2.
In de artikelen 11a, eerste lid, onder c, 12, 14a en 20, eerste en vijfde lid, van de TW zijn met de artikelen 22a, 25, 27a en 36 van de WW vergelijkbare bepalingen opgenomen.
Intrekking WW-uitkering en toeslag
5.1.
Niet in geschil is dat appellante na het einde van haar dienstverband met [Y.], waar zij werkzaam was als huishoudelijk hulp, huishoudelijke werkzaamheden heeft verricht voor onder meer een aantal voormalige klanten. Appellante beschouwt deze werkzaamheden als vrijwilligerswerk, die volgens haar geen consequenties zouden moeten hebben voor haar WW-uitkering. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen, is haar bij brief van 13 maart 2014 expliciet te kennen gegeven dat haar geen toestemming wordt verleend voor het verrichten van vrijwilligerswerk bestaande uit het helpen in de huishouding bij vrienden. De door appellante verrichte werkzaamheden, zoals het stofzuigen, het opmaken van bedden en het poetsen van toiletten voldoen aan het volgens vaste rechtspraak in een geval als dit geldende criterium dat zij zijn aan te merken als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Dit wordt niet anders doordat appellante geen geldelijke vergoeding zou hebben ontvangen voor deze werkzaamheden, maar eten, wijn en kleding voor haar dochter. De omstandigheid dat de inkomsten die appellante uit haar werkzaamheden heeft verkregen lager zouden zijn geweest dan haar WW-uitkering is niet relevant, nu voor de WW-uitkering de door appellante gewerkte uren van belang waren en niet de (eventueel) met die werkzaamheden verkregen inkomsten. Nu appellante deze activiteiten niet heeft gemeld bij het Uwv is zij haar inlichtingenplicht niet nagekomen.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak is in gevallen, waarin een betrokkene heeft nagelaten opgave te doen van zijn werkzaamheden en van de gewerkte uren zelf geen registratie heeft bijgehouden, aanvaardbaar dat het Uwv een schatting maakt van de omvang van die werkzaamheden. Het risico dat die schatting ten nadele van betrokkene uitvalt komt voor diens rekening en risico, mits door het Uwv voldoende en zorgvuldig onderzoek is verricht om tot een vaststelling te komen die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert (zie bijvoorbeeld CRvB 20 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1802). Appellante heeft ter zitting toegelicht dat zij geen administratie heeft bijgehouden van haar werkzaamheden en haar bezoeken ook niet heeft bijgehouden in een agenda of op andere verifieerbare wijze de omvang van haar werkzaamheden aannemelijk kan maken. Zij heeft dan ook niet nader onderbouwd hoeveel uren zij de in 5.1 bedoelde werkzaamheden heeft verricht.
5.3.
Appellante heeft tijdens het onderzoek door de inspecteur geweigerd om de telefoonnummers van de personen bij wie zij werkzaamheden verrichtte te verstrekken en heeft ook geen duidelijk overzicht gegeven van de door haar verrichte activiteiten na het ontstaan van haar werkloosheid. Hierdoor was het voor het Uwv, gezien het feit dat zij op verschillende adressen werkzaam was en zich in de periode van 4 februari 2013 tot 30 januari 2014 daarin ook nog wijzigingen hebben voorgedaan en gelet op de summiere wel verstrekte gegevens, niet mogelijk om de omvang van de door appellante gewerkte uren vast te stellen of daarvan een beredeneerde schatting te maken. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht door appellante niet kan worden vastgesteld of vanaf 4 februari 2013 nog recht op een WW-uitkering bestond. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW was het Uwv dan ook gehouden de WW-uitkering van appellante vanaf 4 februari 2013 in te trekken. Gelet daarop is de grondslag voor de toeslag komen te vervallen, zodat het Uwv gehouden was de toeslag eveneens in te trekken.
5.4.
Uit 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
Terugvordering
6.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het Uwv op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW en artikel 20, eerste lid, van de TW gehouden is de onverschuldigd aan appellante betaalde WW-uitkering en toeslag terug te vorderen.
6.2.
Van een dringende reden om van terugvordering van de onverschuldigd betaalde
WW-uitkering en toeslag over de periode van 4 februari 2013 tot en met 9 februari 2014 af te zien, is niet gebleken. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. Bij een besluit tot invordering dient het Uwv steeds rekening te houden met de voor appellante in haar leefsituatie geldende beslagvrije voet zodat appellante en haar partner bij de terugbetaling aan het Uwv van wat onverschuldigd is betaald, voldoende inkomen behouden om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. De door [X.] geschetste situatie dat als niet van terugvordering zou worden afgezien hij niet voldoende inkomen heeft om zijn dochter eten en een dak boven het hoofd te geven, is dan ook niet aan de orde. Dit blijkt ook uit de omstandigheid dat – ook rekening houdend met de inkomenssituatie van appellante en [X.] – op dit moment nog niet tot invordering wordt overgegaan.
6.3.
Uit 6.1 en 6.2 volgt dat de rechtbank bestreden besluit 2 terecht in stand heeft gelaten voor zover dat ziet op de terugvordering.
Boete
7.1.
Het boetebesluit van 8 februari 2016 wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Met dat besluit heeft het Uwv de onjuistheid van bestreden besluit 2, voor zover daarbij het boetebesluit van 17 maart 2014 is gehandhaafd, en van bestreden besluit 3 erkend. Aangevallen uitspraak 2 en bestreden besluit 2 zullen worden vernietigd voor zover deze zien op de boete, evenals bestreden besluit 3.
7.2.
Uit wat in 5.1 is overwogen, volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW en artikel 12a van de TW heeft geschonden. Hiervan kan appellante niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW en artikel 14a van de TW gehouden een boete op te leggen.
7.3.
Appellante heeft ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen een boete van € 10,-, als de Raad tot het oordeel komt dat zij de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. De in deze gedingen gebleken verwijtbaarheid van appellante, de omstandigheden waaronder de overtreding van de inlichtingenplicht is begaan en de persoonlijke omstandigheden van appellante geven geen aanleiding om van een ander bedrag dan € 10,- uit te gaan. De door het Uwv nader vastgestelde boete van € 10,- is hier passend en geboden.
7.4.
Uit 7.1 tot en met 7.3 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 4 niet slaagt, zodat dit beroep ongegrond zal worden verklaard.
Kosten
8. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand. Voor een veroordeling in de proceskosten in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij het besluit van 22 augustus 2014 over de terugvordering in stand is gelaten;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2014 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dit ziet op de boete;
  • verklaart het beroep tegen het boetebesluit van 20 april 2015 gegrond en vernietigt het besluit;
  • verklaart het beroep tegen het boetebesluit van 8 februari 2016 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 992,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) A.M.C. de Vries

NK