Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Eiseres was sinds 1 juni 2008 in dienst bij de gemeente Rotterdam (de ex-werkgever), eerst als Hoofd Stedenbouw en vanaf 1 juli 2013 als Hoofd Projectbureau. Vanuit deze positie is eiseres gedetacheerd naar de afdelingen Stichting Stedelink en Flora en Fauna. Op 3 juni 2015 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar reiskostenvergoeding. Het bezwaar van eiseres is op 1 oktober 2015 gegrond verklaard. Naar aanleiding van de beslissing op bezwaar is eiseres verzocht stukken te overleggen waaruit haar openbaarvervoerkosten over 2015 blijken. Bij e-mailbericht van 1 februari 2016 heeft eiseres een NS-factuur van 10 november 2014 toegestuurd. Vanwege twijfels over deze factuur is op 19 februari 2016 opdracht gegeven voor een intern integriteitsonderzoek. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 24 mei 2016. Uit dit rapport is onder andere gebleken dat de NS-factuur van 10 november 2014 valselijk is opgemaakt. Naar aanleiding van het rapport van 24 mei 2016 is eiseres bij besluit van 31 mei 2016 geschorst. Op 9 juni 2016 heeft eiseres een verantwoordingsgesprek gevoerd met de manager Roteb-lease van Stadsbeheer. Bij brief van 23 juni 2016 is aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt tot disciplinair ontslag en is eiseres in de gelegenheid gesteld haar zienswijze naar aanleiding van dit ontslagvoornemen kenbaar te maken in een gesprek op 4 juli 2016. Na dit gesprek, op 4 juli 2016, heeft eiseres de ex-werkgever per mail verzocht om verlening van eervol ontslag per 1 september 2016. Bij brief van 6 juli 2016 heeft de ex-werkgever aan eiseres meegedeeld voornemens te zijn het ontslagverzoek per 1 september 2016 te honoreren onder de volgende voorwaarden:
- het ontslag geschiedt op neutrale grond, wat betekent dat dit zal worden verleend zonder het predicaat eervol of oneervol in verband met artikel 85, derde lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente;
- de schorsing wordt opgeheven, eiseres wordt vrijgesteld van werkzaamheden tot en met 31 augustus 2016 en het verlof wordt geacht te zijn opgenomen vanaf heden tot uitdiensttreding;
- de ingebrekestelling die eiseres heeft ingediend bij de Algemene Bezwaarschriftencommissie wordt ingetrokken nu er bij ontslag geen belang meer is;
- eiseres ontvangt in de maand september 2016 de eindafrekening waarbij de door haar opgebouwde rechten voor vakantiegeld en eindejaarsuitkering worden uitbetaald;
- eiseres heeft niets meer te vorderen op de gemeente Rotterdam.
Eiseres is in de gelegenheid gesteld om binnen een week na dagtekening van de brief bedenkingen tegen dit voorstel kenbaar te maken. Door eiseres zijn geen bedenkingen kenbaar gemaakt. Bij besluit van 26 juli 2016 heeft derde-partij besloten eiseres met ingang van 1 september 2016 op eigen verzoek ontslag te verlenen.
3. Bij het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de gedragingen van eiseres een dringende reden voor ontslag opleveren. Met betrekking tot de subjectieve dringende reden heeft verweerder gesteld dat de ex-werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld. Vrij snel nadat het vermoeden was ontstaan dat een valse factuur was ingediend, is een onderzoek ingesteld. Het onderzoeksrapport is uitgebracht op 24 mei 2016 en vervolgens is eiseres op 31 mei 2016 geschorst. Op 9 juni 2016 heeft een verantwoordigsgesprek plaatsgevonden, waarna eiseres op 4 juli 2016 in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze over het ontslagvoorstel naar voren te brengen. Eveneens op 4 juli 2016 heeft eiseres het verzoek tot eervol onstslag per 1 september 2016 ingediend. Door akkoord te gaan met de door eiseres voorgestelde ontslagdatum van 1 september 2016, voldoet de ex-werkgever aan de bepaling in het Ambenarenreglement dat ontslag niet wordt verleend vroeger dan een maand of later dan drie maanden na de datum waarop het verzoek om ontslag is ingekomen.
4. Eiseres voert in essentie aan dat aan het ontslag geen subjectief dringende reden ten grondslag ligt. De ex-werkgever heeft niet voldoende voortvarend gehandeld. Hij heeft ervoor gekozen om tussen het zienswijzegesprek van 4 juli 2016 en de ingangsdatum van het ontslag, 1 september 2016, bijna twee maanden te laten verstrijken, terwijl door middel van een schikking gekozen had kunnen worden voor een eerdere ontslagdatum. In de tussenliggende periode is bovendien de bezoldiging van eiseres doorbetaald. Daarnaast heeft de ex-werkgever gekozen voor een andere dan de gebruikelijke procedure door geen vaststellingsovereenkomst op te stellen waarin is opgenomen dat eiseres afstand zou doen van haar recht op een WW-uitkering. Eiseres bestrijdt daarom dat er sprake is van een subjectief dringende reden voor haar ontslag. Zij mocht er bovendien, gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken, ook op vertrouwen dat deze subjectief dringende reden er niet was. Eiseres verwijst in dit verband naar onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 21 oktober 2015 (ELCI:NL:CRVB:2015:4106) en de uitspraak van de CRvB van 21 september 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3885). 5. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. In artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend over het aantal uren waarover het recht op uitkering niet zou zijn ontstaan of zou zijn geëindigd, ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6. Of sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4650). 7. Voor het oordeel of aan de werkloosheid al dan niet een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt, is niet bepalend de wijze waarop het dienstverband is geëindigd. Er dient een materiële beoordeling plaats te vinden. Daarbij zijn, in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad over de arbeidsrechtelijke dringende reden, naast de aard en de ernst van de gedraging van de werknemer, van belang de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer (de subjectieve dringendheid) en andere relevante aspecten van de dienstbetrekking, zoals de aard en duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zal hebben (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 28 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:193). 8. Ter beoordeling ligt de vraag voor of sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. In dit kader is niet in geschil dat de aan eiseres verweten gedragingen in objectieve zin een dringende reden vormen voor het ontslag. In geschil is uitsluitend de vraag of de ex-werkgever ten aanzien van het beëindigen van de aanstelling een zodanige voortvarendheid heeft betracht, dat aan het ontslag een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Of voldoende voortvarend is gehandeld, hangt af van de concrete feiten en omstandigheden van het ontslag.
9. De rechtbank is, mede gelet op de onder 1 vermelde feiten, van oordeel dat sprake is van een subjectief dringende reden. Niet kan worden gezegd dat de ex-werkgever niet voldoende voortvarend heeft gehandeld. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de ex-werkgever – als ambtelijk werkgever en rekening houdend met de bijzonderheden van die positie – een bijzondere onderzoekplicht heeft, met name in een situatie als de onderhavige. De feiten geven blijk van een zorgvuldig onderzoek, zoals van een zorgvuldig handelend werkgever verwacht mag worden. Vanaf de opdracht voor een intern integriteitsonderzoek op 19 februari 2016 tot de uitnodiging voor het zienswijzegesprek op 4 juli 2016 is bij de ex-werkgever geen sprake geweest van een periode van stilzitten, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat beëindiging van het dienstverband met eiseres niet langer voor hem van belang was. Ook in de periode na 4 juli 2016 kan niet worden gesproken van een periode van stil zitten. Wat die laatste periode betreft, overweegt de rechtbank als volgt.
10. Ter zitting heeft de ex-werkgever verklaard volledig verrast te zijn door het verzoek van eiseres van 4 juli 2016 om haar eervol ontslag te verlenen per 1 september 2016; er liep immers een strafontslagtraject waarbij werd ingezet op een disciplinair ontslag met onmiddellijke ingang, te weten de dag na die waarop het ontslagbesluit zou worden verzonden. De ex-werkgever heeft desalniettemin ingestemd met het ontslag op verzoek onder de hiervoor vermelde gronden en eiseres bij besluit van 26 juli 2016 ontslag verleend met ingang van 1 september 2016. De ex-werkgever heeft ervoor gekozen om in te stemmen met de ingangsdatum waarom door eiseres verzocht was, omdat zij nog veel verlof te goed had, dat zij gedurende de periode 7 juli 2016 tot 1 september 2016 kon opnemen. Bovendien werd op die manier voldaan aan artikel 85 van het Ambtenarenreglement.
De rechtbank is gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken met verweerder van oordeel dat de ex-werkgever voldoende voortvarend heeft gehandeld. Dat het ontslag niet meteen is ingegaan, maar eerst na bijna twee maanden, maakt dit niet anders. Gelet op de tijd die eiseres is gegund om bedenkingen tegen het voornemen van 6 juli 2016 aan te voeren èn omdat in een ambtelijke organisatie als die van derde-partij enige tijd voor overleg en beraad nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen, betekent het feit dat enige tijd is verstreken tussen het voornemen van 6 juli 2016 en het definitieve ontslagbesluit van 26 juli 2016 niet dat de ex-werkgever niet voortvarend heeft gehandeld (zie de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3397). Ook het feit dat het ontslag is ingegaan per 1 september 2016, derhalve ongeveer een maand en een week na het ontslagbesluit, betekent niet dat de ex-werkgever niet voortvarend heeft gehandeld. Er is geen moment aan te wijzen waarop bij eiseres de indruk kan zijn ontstaan dat haar gedrag geen dringende reden vormde om tot ontslag over te gaan. De ex-werkgever heeft er duidelijk blijk van gegeven dat voortzetting door eiseres van haar werkzaamheden niet meer mogelijk was. De rechtbank heeft in dit verband tevens laten meewegen dat eiseres bij besluit van 31 mei 2016 is geschorst en dat eiseres van 7 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016 vrijgesteld was van het verrichten van werkzaamheden en geacht werd verlof op te nemen. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraak van de CRvB van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2513. De rechtbank is van oordeel dat de rechtspositionele maatregel die de ex-werkgever heeft gekozen en het feit dat gekozen is voor het doorbetalen van de bezoldiging van eiseres gedurende de periode van non-activiteit, voor de beoordeling van een dringende reden niet van betekenis is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6554. Dat de ex-werkgever, zoals eiseres heeft betoogd, anders heeft gehandeld dan gebruikelijk zou zijn in dergelijke situaties, wat daar ook van zij, leidt de rechtbank dan ook niet tot een ander oordeel. 11. Gelet op het voorgaande kan ook het door eiseres ingenomen standpunt dat de schijn is gewekt dat er geen sprake zou zijn van een dringende reden, niet slagen.
12. Nu verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW (te weten vanwege – kort gezegd – een verwijtbare dringende reden die aan het ontslag ten grondslag heeft gelegen) en niet de onder b opgenomen grond voor verwijtbare werkloosheid (inhoudende ontslag op verzoek van de werknemer), kan de beroepsgrond van eiseres dat van vrijwillig ontslag op verzoek geen sprake was, onbesproken blijven. Verweerder is daar immers ook niet van uitgegaan.
13. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan door eiseres is betoogd, aan het ontslag van eiseres een subjectief dringende reden ten grondslag ligt. Eiseres valt het opkomen van de dingende reden te verwijten. Dat betekent dat verweerder terecht heeft gesteld dat sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, op grond waarvan de WW-uitkering van eiseres terecht niet is uitbetaald.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.