In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die na een langdurige ziekte en een ontslagprocedure door zijn werkgever, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), geen uitkering kreeg. Appellant was sinds 1 oktober 1998 werkzaam als loodsmedewerker en had zich op 30 mei 2012 ziek gemeld. De werkgever weigerde deze ziekmelding te accepteren en stelde dat appellant per 30 mei 2012 ongeoorloofd afwezig was. De bedrijfsarts oordeelde dat appellant geschikt was voor zijn werk, wat leidde tot een deskundigenoordeel van het Uwv. Appellant betwistte dit en meldde zich op 4 juli 2012 weer op het werk, maar verliet na tweeënhalf uur wegens toegenomen klachten. De werkgever vroeg daarop de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, welke door de kantonrechter werd toegewezen, maar zonder dringende reden. Het Uwv weigerde vervolgens de WW-uitkering, stellende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank bevestigde dit besluit. In hoger beroep oordeelde de Raad dat er geen objectieve dringende reden voor ontslag was en dat appellant niet verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de schadevergoeding aan appellant aan de orde moest komen. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.966,20 bedroegen.