ECLI:NL:CRVB:2014:3397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
17 oktober 2014
Zaaknummer
12-6811 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die na ontslag op staande voet werkloos was geworden. Appellant, werkzaam bij de gemeente, was ontslagen wegens plichtsverzuim, waaronder onjuiste kilometerdeclaraties en niet werkgerelateerde activiteiten tijdens werktijd. Het ontslag was het gevolg van een onderzoek door een bedrijfsrecherchebureau, dat op basis van signalen van misstanden was ingesteld. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar de rechtbank had dit ongegrond verklaard. Het Uwv weigerde vervolgens de WW-uitkering, stellende dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.

In hoger beroep voerde appellant aan dat er geen dringende reden voor ontslag was en dat het college onvoldoende voortvarend had gehandeld. De Raad oordeelde echter dat het college voldoende voortvarend had gehandeld en dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag lag. De Raad benadrukte dat de werknemer de verplichting heeft om te voorkomen dat hij werkloos wordt en dat het niet nakomen van deze verplichting appellant in overwegende mate kon worden verweten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had geweigerd. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 8 oktober 2014, waarbij de rechters de argumenten van appellant niet konden volgen en de eerdere beslissing in stand werd gelaten.

Uitspraak

12/6811 WW
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
16 november 2012, 11/1291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.J. Rutten, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 oktober 1977 werkzaam bij de gemeente [gemeente], laatstelijk in de functie van senior technisch medewerker bij de afdeling Ingenieursbureau.
1.2.
Naar aanleiding van signalen dat appellant opdrachten zou gunnen aan bedrijven, onjuiste kilometerdeclaraties zou hebben ingediend en tijdens werktijd privé-activiteiten zou hebben verricht, is aan bureau Hoffmann bedrijfsrecherche B.V. (Hoffmann) de opdracht gegeven nader onderzoek te verrichten. Hoffmann heeft onderzoek verricht en op 4 augustus 2010 een gesprek met appellant gevoerd. Hoffmann heeft van zijn bevindingen een rapport uitgebracht.
1.3.
Op 4 augustus 2010 is aan appellant mondeling de toegang ontzegd tot de kantoren van het stadskantoor dan wel het verblijf aldaar. Deze ontzegging is vervat in een besluit van
5 augustus 2010 en betrof tevens de toegang tot gebouwen, werkplaatsen en bouwplaatsen die verband hielden met projecten waarbij appellant vanuit zijn functie en/of zijn afdeling was betrokken.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 8 december 2010 aan appellant de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met als ingangsdatum 15 december 2010.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 december 2010. Bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2011 heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het ontslagbesluit gehandhaafd. Aan het ontslagbesluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim bestaande uit:
1. niet werkgerelateerde activiteiten tijdens werktijd en onjuist agendabeheer;
2. onregelmatigheden met betrekking tot aanbestedingsprocedures;
3. niet melden van nevenactiviteiten en belangenverstrengeling; en
4. onjuist declaratiegedrag reiskosten auto.
1.6.
Appellant heeft het ontslagbesluit in rechte aangevochten. De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 juli 2012 dit beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van 3 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1097) de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevochten, bevestigd.
2. Appellant heeft op 15 december 2010 een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het Uwv die uitkering geweigerd per 15 december 2010 onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 januari 2011. Bij beslissing op bezwaar van 14 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de vier onderdelen als weergegeven onder 1.5 heeft het Uwv geconcludeerd dat sprake was van zeer ernstig plichtsverzuim en dat sprake was van een dringende reden. Het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen is appellant in overwegende mate verweten, om welke reden de WW-uitkering blijvend geheel diende te worden geweigerd.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij een tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv er terecht van is uitgegaan dat sprake was van een dringende reden die aan het ontslag ten grondslag lag. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv niet had gemotiveerd of ook was voldaan aan de eis van subjectieve dringendheid. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld om dat gebrek te herstellen. Het Uwv heeft die aanvullende motivering op 20 augustus 2012 ingebracht. Naar de mening van het Uwv heeft het college voldoende voortvarend gehandeld bij het beëindigen van de dienstbetrekking. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat standpunt onderschreven en geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat aan de eis van subjectieve dringendheid is voldaan. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd in verband met het geconstateerde gebrek en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat geen sprake was van een dringende reden en dat het college onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
5.2.
Het Uwv en het college hebben het standpunt van appellant bestreden. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een dringende reden en dat voldoende voortvarend is gehandeld door het college.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt op de werknemer de verplichting te voorkomen dat hij werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8713). Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.2.
Ter zitting heeft appellant het hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot de vraag of de werkgever ten aanzien van het beëindigen van de dienstbetrekking een zodanige voortvarendheid heeft betracht dat aan het ontslag een subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Dat aan de werkloosheid in objectieve zin een dringende reden ten grondslag ligt is door appellant niet langer bestreden.
6.3.
Bij de vraag naar de subjectiviteit van de dringende reden dienen alle omstandigheden van het geval in de beoordeling te worden betrokken. Daarbij geldt dat het hier ging om een ambtenaar die onderworpen was aan eigen, van het BW afwijkende rechtspositionele regelingen met daaraan gekoppeld voorgeschreven te volgen procedures. In dit geval is ook van belang dat het ging om een groot aantal feiten die niet alleen in de ambtenaarrechtelijke relatie tussen appellant en het college speelden, zoals de kilometerdeclaraties, maar die tevens van invloed waren of konden zijn op de interne verhoudingen binnen de gemeente in verband met integriteitsvragen, op de verhouding van de gemeente met diverse aanbesteders en op de uitvoering van publieke taken van de gemeente. Tenslotte kwam uit het onderzoek van Hoffmann ook nog naar voren dat zich mogelijk strafbare handelingen hadden voorgedaan. Dit betekent dat het college verschillende beslissingen moest nemen die onderling verband hielden. De voortvarendheid waarmee het college het ontslag heeft gegeven moet binnen die context worden bezien.
6.4.1.
Appellant heeft op 4 augustus 2010 een gesprek gehad met de medewerkers van Hoffmann. In dat gesprek heeft hij een aantal feiten en handelingen erkend, hetgeen voor het college de aanleiding was om appellant op non-actief te stellen en onmiddellijk de toegang tot het stadskantoor en de gebouwen van projecten te ontzeggen.
6.4.2.
De volgende dag, 5 augustus 2010, heeft het college appellant deze op non-actiefstelling en ontzegging van de toegang schriftelijk bevestigd. Daarbij heeft het college vermeld dat dit een maatregel was in afwachting van verdere rechtspositionele maatregelen.
6.4.3.
Op 25 augustus 2010 heeft Hoffmann, naar aanleiding van onderzoek en een gesprek met appellant, een rapport uitgebracht. Het betrof een omvangrijk rapport met 41 bijlagen. De aard van de bevindingen bracht, mede gelet op de omvang van het rapport, mee dat met de bestudering ervan enige tijd was gemoeid. Op 23 september 2010 is aangifte gedaan van verdenking van onder meer valsheid in geschrift en/of het verrichten van met de ambtseed strijdige handelingen door appellant. Op hetzelfde moment is binnen de gemeente de interne besluitvorming gestart die moest leiden tot een ontslag.
6.4.4.
Twee weken later, op 4 oktober 2010, heeft het college schriftelijk aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om hem strafontslag te verlenen per 1 november 2010. Overeenkomstig de voor hem geldende rechtspositieregeling is appellant in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen op dit voornemen te reageren. Nadat appellant om uitstel van die termijn had verzocht, heeft hij op 4 november 2011 op het voornemen gereageerd en daarin alle ten laste gelegde feiten zeer gedetailleerd betwist. Hierna is nader onderzoek verricht, het ontslagbesluit voorbereid en ter goedkeuring voorgelegd aan het college. Gelet op de omvang van de zaak en omdat in een ambtelijke organisatie als die van het college enige tijd voor overleg en beraad nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen, betekent het feit dat het college appellant bij besluit van
8 december 2010 heeft ontslagen niet dat het college onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Dat appellant niet met onmiddellijke ingang is ontslagen houdt verband met het feit dat bepaalde verzekeringen zijn verbonden aan de status van ambtenaar. Door het ontslag enkele dagen later te laten ingaan is appellant in staat gesteld vervangende voorzieningen te treffen.
6.5.
Uit de weergave onder 6.4, gelezen in samenhang met de context van 6.3, volgt dat het college voldoende voortvarend heeft gehandeld. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college op geen enkel moment te kennen heeft gegeven dat de verweten gedragingen niet als een ernstig plichtsverzuim werden gezien of dat daaraan andere gevolgen zouden worden verbonden dan een ontslag.
6.6.
Conclusie is dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Niet kan worden gezegd dat het niet nakomen van de verplichting dit te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
6.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen

JS