In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkloosheid van appellant, die in dienst was bij de gemeente Rotterdam. Appellant was ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, maar stelde dat zijn werkloosheid niet verwijtbaar was. De Raad oordeelde dat aan het ontslag van appellant geen dringende reden ten grondslag lag, waardoor zijn werkloosheid niet als verwijtbaar kon worden aangemerkt. Het Uwv had appellant terecht in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. De rechtbank had eerder het beroep van het college gegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep van het college ongegrond. De Raad oordeelde dat de lange tijd tussen het ontslagvoornemen en het daadwerkelijke ontslag niet voldeed aan de vereiste voortvarendheid, wat de subjectieve dringende reden voor ontslag in twijfel trok. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden.