11/3375 WW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 april 2011, 10/2185 (aangevallen uitspraak)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 september 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2012. Voor appellant is mr. J.T. Zwart verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft [werknemer] (werknemer) bij besluit van 8 juli 2005 met toepassing van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) schriftelijk berispt omdat hij zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, daaruit bestaande dat hij, ondanks eerdere waarschuwingen, niet heeft voorkomen dat schuldeisers derdenbeslag op zijn loon hebben gelegd.
1.2. Bij besluit van 2 juli 2009 heeft appellant werknemer de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar, omdat werknemer - ondanks hulp van appellant om zijn financiële situatie op orde te brengen - wederom niet aan zijn verplichtingen jegens schuldeisers heeft voldaan en loonbeslagen zijn gelegd.
1.3. Bij besluit van 15 maart 2010 heeft appellant het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer gelegd en werknemer strafontslag verleend met ingang van de dag na ontvangst van het besluit, omdat hij zich, door niet aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen tijdens de proeftijd, opnieuw schuldig heeft gemaakt aan het gedrag dat aanleiding was geweest voor het voorwaardelijk ontslag.
1.4. Werknemer heeft het Uwv verzocht hem met ingang van 22 maart 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 8 april 2010 heeft het Uwv hem deze uitkering geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
1.5. Werknemer heeft tegen het besluit van 8 april 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 september 2010 heeft het Uwv zijn besluit van 8 april 2010 niet gehandhaafd en vastgesteld dat werknemer met ingang van 22 maart 2010 recht heeft op een WW-uitkering. Volgens het Uwv valt appellant te verwijten dat hij met de telkenmale gelegde beslagen aanleiding heeft gegeven voor het ontslag, maar is geen sprake geweest van een ontoelaatbare gedraging die beëindiging van de arbeidsrelatie wegens een dringende reden rechtvaardigde.
2. Appellant heeft tegen het besluit van 13 september 2010 beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank mogen aan werknemer, die een functie bekleedde in een meldkamer van de regiopolitie, meer dan gemiddelde eisen van integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld en heeft werknemer door niet te voldoen aan de opdracht zijn financiële huishouding op orde te brengen, loonbeslagen te voorkomen en openheid te betrachten jegens zijn werkgever, een fundamentele vertrouwensbreuk veroorzaakt. De rechtbank is evenwel van oordeel dat aan het ontslag geen dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt. Voor het aannemen van een objectieve dringende reden zijn de - deels in de privésfeer liggende - gedragingen van werknemer niet ernstig genoeg. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat uit het tijdsverloop tussen het kenbaar maken aan werknemer van het voornemen tot ontslag en het ontslagbesluit in combinatie met doorbetaling van de bezoldiging volgt dat ook van een subjectieve dringende reden geen sprake is geweest.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat in de rechtspraak van de Raad in ambtenarenzaken is onderschreven dat van een politieambtenaar mag worden geeist dat hij in de privésfeer aan zijn financiële verplichtingen voldoet en zijn werkgever zo nodig over zijn financiële situatie informeert. Volgens appellant heeft de rechtbank onvoldoende betekenis toegekend aan het feit dat aan werknemer eerder de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag was opgelegd. Vanaf het moment dat appellant ermee bekend was dat werknemer wederom schuldeisers onbetaald had gelaten heeft hij de door de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven weg gevolgd om tot het ontslagbesluit te komen. Appellant heeft werknemer buitengewoon verlof verleend, maar het stond hem op grond van het Barp niet vrij om de bezoldiging in te houden.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft erop gewezen dat bij de tenuitvoerlegging van het loonbeslag sprake is geweest van een resterende schuld van werknemer van ongeveer € 500,- die nog in die maand met de bezoldiging van werknemer is verrekend, dat op grond van het Barp ook schorsing met inhouding van de bezoldiging mogelijk is en dat drie maanden zijn verstreken voordat appellant na een bericht van een deurwaarder het ontslagbesluit nam. Het Uwv blijft van opvatting dat aan het ontslag van werknemer geen dringende reden, in objectieve noch in subjectieve zin, ten grondslag heeft gelegen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijke kader verwijst de Raad naar overweging 3.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2. Ter beantwoording is de vraag of aan de werkloosheid van werknemer een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Daarvoor is niet bepalend de wijze waarop het dienstverband is geëindigd. Er dient een materiële beoordeling plaats te vinden. Daarbij zijn in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad over de arbeidsrechtelijke dringende reden naast de aard en de ernst van de gedraging van de werknemer van belang de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer en andere relevante aspecten van de dienstbetrekking, zoals de aard en duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben (CRvB 18 februari 2009, LJN BH2387 en CRvB 2 april 2010, LJN BM1153). Het enkele feit dat appellant aan werknemer strafontslag heeft verleend en dat het ontslagbesluit rechtens onaantastbaar is geworden, leidt nog niet tot de conclusie dat de reden voor het ontslag van werknemer ook is aan te merken als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW.
4.3. Appellant heeft terecht erop gewezen dat de functie die een politieambtenaar vervult, meebrengt dat aan hem bijzondere eisen mogen worden gesteld met betrekking tot handelen en nalaten in de privésfeer. Het aanzien van de politie wordt geschaad en er ontstaat een veiligheidsrisico als er, omdat de betrokken ambtenaar zijn financiële huishouding niet op orde heeft, bij voortduring loonbeslagen worden gelegd (CRvB 10 maart 2011, LJN BP7652). Bij zijn voornemen om werknemer bij wijze van disciplinaire straf voorwaardelijk te ontslaan heeft appellant aan werknemer kenbaar gemaakt, dat een politieambtenaar kwetsbaar wordt als hij structureel niet in staat blijkt te zijn te voldoen aan zijn financiële verplichtingen en dat dit bovenal geldt voor werknemer, die werkzaam is in een executieve werkomgeving met bijzondere bevoegdheden en toegang tot alle informatiesystemen.
4.4. Het Uwv en de rechtbank zijn aan het bijzondere karakter van de functie van werknemer als medewerker van een meldkamer van de regiopolitie voorbijgegaan. Het veiligheidsrisico dat ontstaat omdat werknemer als gevolg van zijn schuldenpositie chantabel kan zijn, kwalificeert als een reden die dwingt tot een beëindiging van het dienstverband. In het licht van de schriftelijke berisping in 2005 gevolgd door de bij het besluit van 2 juli 2009 opgelegde - op een na zwaarste - disciplinaire straf, die gelijk is te stellen met een laatste ernstige waarschuwing in het arbeidsovereenkomstenrecht, was er sprake van een arbeidsrechtelijke dringende reden in objectieve zin toen aan appellant bekend was geworden dat er terecht opnieuw loonbeslag was gelegd. Er is daarmee een situatie ontstaan waarin het redelijkerwijs niet van het politiekorps kon worden gevergd de arbeidsrelatie met werknemer nog langer te laten voortduren.
4.5. Van persoonlijke omstandigheden van werknemer die voor appellant aanleiding hadden moeten zijn om van tenuitvoerlegging van het strafontslag af te zien, en die meebrengen dat van een arbeidsrechtelijke dringende reden geen sprake was, is niet gebleken. Afgezet tegen de ernst van de werknemer gemaakte verwijten zijn zijn leeftijd, de duur van het dienstverband, het feit dat hij - naar moet worden aangenomen - in zijn functie van medewerker van een meldkamer naar behoren functioneerde en de gevolgen van het strafontslag geen omstandigheden die de dringendheid van de ontslagreden wegnemen.
4.6. Het Uwv en de rechtbank kunnen niet worden gevolgd in hun opvatting dat appellant gelet op het tijdsverloop blijk ervan heeft gegeven dat het aan werknemer verweten plichtsverzuim voor hem niet zodanig ernstig was dat niet zou kunnen worden gesproken van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW. Aan appellant kan niet worden tegengeworpen dat hij te traag heeft gehandeld na een door hem van een deurwaarder ontvangen brief dan wel nadat hij werknemer met het voornemen had geconfronteerd om het strafontslag ten uitvoer te leggen.
4.7. Op de betekening aan appellant op 13 augustus 2009 van een beslagexploot is een brief gevolgd van de deurwaarder van 17 augustus 2009 met het verzoek het gelegde beslag tot nader order op te schorten. Bij brief van 9 december 2009 heeft de deurwaarder de salarisadministratie van appellant laten weten dat een met werknemer getroffen betalingsregeling niet correct werd nagekomen en is appellant verzocht het beslag alsnog uit te voeren. Daags na het bericht van appellant aan werknemer dat het loonbeslag was verrekend met het salaris van december 2009, heeft op 23 december 2009 een gesprek plaatsgevonden van werknemer met zijn leidinggevenden. Werknemer heeft in dit gesprek onder andere weersproken dat hij de betalingsregeling met zijn schuldeiser niet zou zijn nagekomen. Deze mededeling is voor appellant aanleiding geweest werknemer tot begin januari 2010 de gelegenheid te geven om aan te tonen dat de schuldeiser het beslag ten onrechte heeft doorgezet. Nadat appellant was gebleken dat werknemer geen bewijs kon leveren van voldoening van de vordering van zijn schuldeiser, heeft hij bij brief van 12 januari 2010 aan werknemer het voornemen kenbaar gemaakt om hem ontslag te verlenen wegens vervulling van de voorwaarde die was verbonden aan het hem voorwaardelijk opgelegde strafontslag.
4.8. Uit 4.7 volgt dat aan appellant, nadat hij als zorgvuldig werkgever werknemer de mogelijkheid had geboden om zijn stelling te onderbouwen dat de beslaglegger onjuist had gehandeld, begin januari 2010 duidelijk was geworden dat zich de situatie voordeed dat hij het dienstverband met werknemer niet kon voortzetten en tot het besluit kon komen om daaraan middels het ten uitvoer leggen van het voorwaardelijk strafontslag een einde te maken.
4.9. Niet kan worden gezegd dat appellant nadien - als ambtelijk werkgever en rekening houdend met de bijzonderheden van die positie - niet voldoende voortvarend heeft gehandeld. De brief van 12 januari 2010 bevatte een uitnodiging voor een zienswijzegesprek op 17 februari 2010. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij een werknemer ten minste twee weken gunt om een zienswijzegesprek voor te bereiden of schriftelijk een zienswijze in te dienen. Om agendatechnische redenen is in het geval van werknemer een iets langere termijn genomen. Nadat het zienswijzegesprek heeft plaatsgevonden, is een verslag van dat gesprek opgemaakt dat - na goedkeuring - is vastgesteld. Het door een jurist na kennisname van het goedgekeurde gespreksverslag opgestelde concept ontslagbesluit is eerst gezien door de korpschef en nadien ter ondertekening voorgelegd aan de korpsbeheerder. De Raad onderkent dat in organisaties als die van appellant enige tijd vooroverleg en beraad nodig kan zijn alvorens (definitieve) rechtspositionele stappen te ondernemen. Er is bij appellant evenwel geen sprake geweest van een periode van stilzitten, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat beëindiging van het dienstverband met werknemer niet langer voor hem van belang was. Aan het feit dat er kennelijk een week is verlopen tussen het nemen van het besluit en de uitreiking ervan aan werknemer verbindt de Raad niet de conclusie dat geen sprake is van een dringende reden in subjectieve zin.
4.10. Het Uwv heeft nog naar voren gebracht dat uit het feit dat appellant werknemer buitengewoon verlof heeft verleend in plaats van hem te schorsen, moet worden afgeleid dat er geen arbeidsrechtelijke dringende reden was. Die opvatting volgt de Raad niet. Appellant heeft werknemer bij de brief van 12 januari 2010 met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof verleend en aan werknemer uiteengezet dat hij op de werkvloer niet kan worden gehandhaafd. Appellant heeft daarmee ervan blijk gegeven dat voortzetting door appellant van zijn werkzaamheden niet meer mogelijk was. De rechtspositionele maatregel die appellant, bij een keuzemogelijkheid, daarvoor heeft aangewend, is in het kader van de beoordeling van een dringende reden niet van betekenis, net zomin als het gedurende een periode van non-activiteit al dan niet doorbetalen van de bezoldiging.
5.1. Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat aan de werkloosheid van werknemer een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Werknemer valt het opkomen van de dringende reden te verwijten. Dat betekent dat werknemer met ingang van 22 maart 2010 verwijtbaar werkloos is geworden.
5.2. Bij het bestreden besluit is het Uwv ten onrechte ervan uitgegaan dat van verwijtbare werkloosheid van werknemer geen sprake is geweest. Dit besluit en de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, kunnen niet in stand blijven.
5.3. Teneinde te komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het bestreden besluit te heroverwegen en opnieuw te beslissen op het bezwaar van werknemer tegen het besluit van 8 april 2010, waarbij hem met ingang van 22 maart 2010 een
WW-uitkering werd geweigerd. In zijn besluitvorming zal het Uwv niet alleen, gelet op de door werknemer naar voren gebrachte bezwaargronden, artikel 27, eerste lid, van de WW moeten betrekken maar ook artikel 23 van de WW, omdat sprake is van een situatie waarin als gevolg van het door appellant aangewende rechtsmiddel moet worden bezien of dat artikel moet worden toegepast.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) L. van Eijndthoven