ECLI:NL:RBOBR:2015:6982

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
15_1303
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid op grond van leeftijd bij beëindiging bovenwettelijke uitkering Defensie

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig ambtenaar van Defensie, en de minister van Defensie. Eiser had een beroep ingesteld tegen het besluit van de minister om zijn bovenwettelijke uitkering te beëindigen op de dag dat hij 65 jaar werd. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de uitkering op basis van leeftijd in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). Eiser was van mening dat hij recht had op de uitkering tot het moment dat hij AOW zou ontvangen, en dat de beëindiging van de uitkering op 65-jarige leeftijd een verboden onderscheid op grond van leeftijd vormde. De rechtbank stelde vast dat het beleid van de minister, dat de uitkering beëindigde bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, niet gerechtvaardigd was. De rechtbank oordeelde dat eiser, die op 13 augustus 2021 65 jaar zou worden, door deze regeling in een financieel nadelige positie werd gebracht, omdat hij tussen zijn 65e en de AOW-gerechtigde leeftijd geen uitkering zou ontvangen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken na inwerkingtreding van een nieuwe regeling een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/1303

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H. Hendriks).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) toegekend tot en met 31 augustus 2021.
Bij besluit van 21 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2015. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaken SHE 15/2276 en SHE 15/1370. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door de hierboven genoemde gemachtigden. Ten behoeve van de uitspraak zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, die geboren is op [geboortedag] 1956, is bij besluit van 26 november 2014 met ingang van 1 april 2015 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard).
Bij besluit van 18 februari 2015 heeft verweerder eiser over de periode van 2 maart 2015 tot en met 1 mei 2018 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Op 17 maart 2015 heeft eiser een aanvraag om een Bovenwettelijke werkloosheidsuitkering Defensiepersoneel SBK 2012 ingediend.
2. Bij het primaire besluit van 19 maart 2015 heeft verweerder eiser over de periode van 2 maart 2015 tot en met 1 mei 2015 een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 80% en een wettelijk deel van 75%. Over de periode van 2 mei 2015 tot en met 1 september 2015 is aan eiser een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 80% en een wettelijk deel van 70%. Over de periode van 2 september 2015 tot en met 1 maart 2016 is aan eiser een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 75% en een wettelijk deel van 70%. Over de periode van 2 maart 2016 tot en met 1 mei 2018 is aan eiser een aanvullende uitkering toegekend, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 70% en een wettelijk deel van 70%. Tot slot is aan eiser een aansluitende uitkering toegekend over de periode van 2 mei 2018 tot en met 31 augustus 2021, bestaande uit een bovenwettelijk deel van 70%.
3. De rechtbank stelt vast dat het geschil enkel betrekking heeft op de duur, meer specifiek de einddatum, van de aan eiser toegekende bovenwettelijke uitkering. De rechtbank zal zich daarom tot het bespreken van dit geschilpunt beperken.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd, nu het BWDEF voorziet in uitkeringen waarvan de duur onder meer afhankelijk is van het arbeidsverleden. Voorts geeft verweerder aan dat de omstandigheid dat het Algemeen Rijksambtenarenreglement is gewijzigd los staat van hetgeen is bepaald in het Bard. Aangegeven wordt dat sprake is van budgettaire redenen die (mede) ten grondslag hebben gelegen aan het vaststellen van de leeftijd van 65 jaar. Verweerder wijst er verder op dat uitkeringsgerechtigden vanaf hun 65e jaar ABP-pensioen kunnen opnemen.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de aan hem toegekende bovenwettelijke uitkering dient uit te betalen tot het bereiken van de leeftijd waarop hij een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) zal ontvangen. Toepassing van het BWDEF heeft tot gevolg dat hij tussen zijn 65e en de leeftijd waarop hij AOW-gerechtigd is, geen uitkering meer krijgt uitbetaald. Hij meent dat dit in strijd is met fundamentele rechtsbeginselen, artikel 1 van de Grondwet (Gw), artikel 14 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 4, aanhef en onder 1, van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). Eiser verwijst naar:
- het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 september 2013 in de zaak C-546/11 in de procedure Dansk Jurist- og Økonomforbund (optredend voor Erik Toftgaard) tegen Indenrigs- og Sundhedsministeriet;
- het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) van 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de Minister van Defensie;
- de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 24 februari 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:974), de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2015 (ECLI:NL:RBNHO:2015:2878) en de rechtbank Gelderland van 14 april 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:2495).
Eiser meent dat sprake is van verboden onderscheid op grond van leeftijd bij de arbeidsvoorwaarden, doordat het recht op uitkering wordt beëindigd bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Tot slot doet eiser een beroep op de in het BWDEF neergelegde hardheidsclausule en het gelijkheidsbeginsel.
6. Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiser, die op 13 augustus 2021 65 jaar wordt, pas recht krijgt op een AOW-uitkering met ingang van 13 augustus 2023 of later. Door beëindiging van zijn bovenwettelijke uitkering met ingang van 1 september 2021 ontstaat een tijdelijke terugval in zijn inkomen, het zogenoemde AOW-gat.
7. Ter zitting is duidelijk geworden dat de aansluitende bovenwettelijke uitkering van eiser is gebaseerd op artikel 2, tweede lid, van het BWDEF. In deze bepaling is neergelegd dat voor de betrokkene met een arbeidsverleden van ten minste 22 jaar de duur van de aansluitende uitkering tweemaal de duur van het recht op een WW-uitkering is, zoals dat luidt op 1 januari 2012. In artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF is neergelegd dat het recht op een aansluitende uitkering eindigt na ommekomst van de duur daarvan, maar uiterlijk op de dag waarop de betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Uit artikel 122 van het Bard volgt dat de pensioengerechtigde leeftijd de eerste dag van de eerstvolgende maand na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar is.
8. Gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het BWDEF is de duur van de aansluitende bovenwettelijke uitkering afhankelijk van het arbeidsverleden. De rechtbank stelt vast dat verweerder onderscheid op grond van leeftijd maakt door de bovenwettelijke uitkering van medewerkers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, ook al is de duur van die bovenwettelijke uitkering niet volledig “opgesoupeerd”, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige door hen opgebouwde duur een bovenwettelijke uitkering ontvangen. Zodoende is het afhankelijk van leeftijd of de opgebouwde rechten volledig kunnen worden benut.
9. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wgbla is een dergelijk onderscheid verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend dan wel te beantwoorden aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan, levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.
10. De rechtbank is van oordeel dat voor het door verweerder gemaakte onderscheid op grond van leeftijd geen rechtvaardiging bestaat. Waar tòt de ophoging van de AOW-leeftijd dit onderscheid gerechtvaardigd kon zijn, omdat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering werd gecompenseerd door de AOW-uitkering, krijgen ambtenaren die ná de ophoging van de AOW-leeftijd 65 jaar worden, te maken met een inkomstenterugval. De stelling van verweerder dat de betrokkenen deze inkomstenterugval kunnen opvangen door tijdelijk te kiezen voor een hoger pensioen, volgt de rechtbank niet, omdat deze keus tot een financieel nadeel voor de betrokkenen zou leiden.
11. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerder in geval van eiser verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door de bovenwettelijke uitkering van eiser met ingang van 31 augustus 2021 te beëindigen op de grond dat hij op 13 augustus 2021 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Omdat het beroep reeds hierom gegrond is, behoeven de overige gronden van eiser geen verdere bespreking.
12. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3 van de Wgbla en oordeelt dat artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF buiten toepassing dient te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding het primaire besluit te herroepen en zelf in de zaak te voorzien, omdat aan verweerder beleidsvrijheid toekomt om een overbruggingsregeling tot stand te brengen ter compensatie van het inkomensverlies dat een specifieke groep ontslagen defensieambtenaren lijdt ten gevolge van de verhoging van de AOW-leeftijd. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu de minister met de vakbonden in overleg is over een overbruggingsregeling voor deze specifieke groep defensieambtenaren. De rechtbank draagt verweerder op, zodra een regeling is getroffen tussen de minister en de vakbonden, binnen zes weken na inwerkingtreding van die regeling, maar in ieder geval binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 490 en wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit op bezwaar van 21 april 2015;
- draagt verweerder op binnen zes weken na inwerkingtreding van de in overweging 13 bedoelde regeling, maar in ieder geval binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 167 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, en mr. F.M. Rijnbeek en mr. M. van 't Klooster, leden, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.