13. Aangezien de rechtbank de 36 lege percelen aanmerkt als niet-woningen, leidt dat de rechtbank tot de conclusie dat zowel met de door verweerder als met de door eiseres ingebrachte deelwaarden van de onderdelen van de onroerende zaak de waarde van de onroerende zaak (€ 1.389.000) niet in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Immers, verweerder kent aan de 36 lege percelen een deelwaarde toe van € 168.462 en eiseres kent daaraan, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, een deelwaarde toe van € 98.000. Met inachtneming van de overige deelwaarden en de kwalificatie wonen/niet-wonen, die beide partijen in hun respectieve berekeningen aan de deelobjecten van de onroerende zaak toekennen, leidt dit bij beide partijen tot de uitkomst dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient. Bij verweerder kan, uitgaande van de door hem in zijn onderbouwing gehanteerde deelwaarden, € 573.868 in hoofdzaak aan wonen worden toegerekend en bij eiseres kan, uitgaande van de door haar in haar onderbouwing gehanteerde deelwaarden € 916.000 in hoofdzaak aan wonen worden toegerekend. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank een beoordeling van de juistheid van de door partijen voorgestane deelwaarden achterwege blijven. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat de onroerende zaak een niet-woning is en daarop een eigenarenheffing naar het tarief niet-woning van toepassing is.
14. Eiseres voert subsidiair aan dat, op grond van artikel 220e van de Gemeentewet de OZB gebruikersheffing gebaseerd moet worden op de WOZ-waarde, verminderd met de waarde van de woondelen.
15. Ingevolge artikel 220e van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelasting bedoeld in artikel 220, onderdeel a, de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, buiten aanmerking gelaten. Deze bepaling wordt ook wel als de woondelenvrijstelling aangeduid.
16. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in zijn verweerschrift een methode voorstaat, die er van uitgaat dat per objectonderdeel als vermeld in het taxatieverslag, de woondelenvrijstelling moet worden berekend, en moet worden vastgesteld of deze, per objectonderdeel bezien, voldoet aan de in artikel 220e van de Gemeentewet neergelegde norm dat de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden, buiten aanmerking wordt gelaten. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Bij de bepaling van de woondelenvrijstelling dient, zoals ook volgt uit vaste rechtspraak, een berekening van de deelwaarde te worden gemaakt van alle delen (waaronder ook begrepen de grond), die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. De optelling van de deelwaarden van deze afzonderlijke delen tezamen vormt de woondelenvrijstelling. De opvatting die verweerder voorstaat, waarbij er kennelijk voor wordt gekozen de recreatieve opstallen niet afzonderlijk te waarderen, maar de waardering te beperken tot de grond die behoort bij alle opstallen, snijdt naar het oordeel van de rechtbank in feite de weg af naar de woondelenvrijstelling en maakt daarmee artikel 220e van de Gemeentewet zinledig. De rechtbank verwerpt dit standpunt dan ook.
17. Aangezien eiseres een beroep doet op een vrijstelling, rust op haar de last om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit de conclusie kan worden getrokken dat de vrijstelling op haar van toepassing is.
18. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat ook zij uitgaat van de door verweerder vastgestelde waarde voor het recreatiepark, maar heeft vervolgens op basis van het onderzoeksrapport van Brandsen voor de diverse onderdelen die zij tot de woondelen en de niet-woondelen rekent, eigen deelwaarden ingebracht, die zij op geen enkele wijze onderbouwt. Uit het onderzoeksrapport valt niet te herleiden hoe eiseres tot de gehanteerde deelwaarden en daarmee tot de berekening van de door haar voorgestane woondelenvrijstelling is gekomen. In zoverre heeft eiseres niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Wel is aannemelijk geworden dat er gedeelten van de onroerende zaak zijn, die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Omdat verweerder in zijn verweerschrift de door hem gehanteerde deelwaarden in die zin onderbouwt dat hij deze kenbaar baseert op de oppervlakte van de diverse objectonderdelen en bepaalde waarden per vierkante meter voor die objectonderdelen en eiseres deze berekening, ook ter zitting, niet heeft weersproken, zal de rechtbank bij de vaststelling van de omvang van de woondelenvrijstelling de berekeningen van verweerder tot uitgangspunt nemen.
19. Partijen zijn het erover eens dat de centrale voorzieningen en de recreatieve voorzieningen, door verweerder tezamen aangeduid als centrale voorzieningen, niet tot woning dienen of dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Evenmin is in geschil dat de grond die tot deze objectonderdelen behoort (in verweerders berekening: 8.712 m²) niet als woning of woondeel kan worden aangemerkt. Tenslotte zijn partijen beide van mening dat de camping ook dient te worden beschouwd als een niet-woondeel. De rechtbank voegt daaraan toe dat, zoals ook uit rechtsoverwegingen 11 en 12 volgt, het objectonderdeel lege percelen ook moet worden aangemerkt als niet-woondeel. Verweerder heeft, uitgaande van zijn berekeningen in het verweerschrift, de waarde van deze onderdelen bepaald op € 357.220 voor de opstallen van de centrale voorzieningen en de recreatieve voorzieningen, € 121.968 (8.712 m² maal € 14/m²) voor de grond die tot deze opstallen behoort, € 167.482 (11.963 m² maal € 14/m²) voor de camping en € 168.462 (12.033 m² maal € 14/m²) voor de lege percelen. Daarmee bedraagt de gezamenlijke deelwaarde van deze niet-woondelen in totaal € 815.132.