ECLI:NL:RBNNE:2024:1638

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
24/1285 en 24/1286
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom voor het plaatsen van een erfafscheiding en het exploiteren van een rustpunt in strijd met het bestemmingsplan

Op 30 april 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening tegen een last onder dwangsom die aan eisers was opgelegd voor het plaatsen van een erfafscheiding, het exploiteren van een rustpunt, het ophogen van gronden en het plaatsen van een aanleggelegenheid op hun perceel in [plaats]. De voorzieningenrechter heeft de last onder dwangsom voor het rustpunt vernietigd, omdat het college ten onrechte had gesteld dat dit in strijd was met het bestemmingsplan. Voor de overige overtredingen, waaronder de erfafscheiding en het ophogen van gronden, heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit in stand gelaten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de erfafscheiding niet vergunningvrij kon worden geplaatst, omdat deze niet voldeed aan de voorwaarden van het Besluit omgevingsrecht. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat het college een beginselplicht tot handhaving had en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van handhaving af te zien. De eisers hebben recht op proceskostenvergoeding, die door het college moet worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/1285 en LEE 24/1286
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 april 2024 op het beroep en de voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eisers], uit [plaats], eisers

(gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel

(gemachtigde: A. Haan).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [derde-partijen] allen uit [plaats].
(gemachtigde: mr. P.J. Woudstra)

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eisers tegen de opgelegde last onder dwangsom. De last onder dwangsom is opgelegd voor de volgende overtredingen op het perceel [adres] in [plaats]:
het plaatsen van een erfafscheiding in strijd met het bestemmingsplan op de bestemming ‘Water-2’;
het exploiteren van een rustpunt in strijd met het bestemmingsplan;
het ophogen c.q. aanvullen van grond op de bestemming ‘Water-1’ zonder omgevingsvergunning;
het plaatsen van een aanleggelegenheid op de bestemming ‘Water-1’.
Indien eisers deze overtredingen niet beëindigen, verbeuren zij voor de onder a en b genoemde overtredingen ieder afzonderlijk een dwangsom van € 500,- per week, met een maximum van € 5.000,-. Voor de onder c en d genoemde overtredingen gezamenlijk verbeuren zij in dat geval een dwangsom van € 1.500,- per week, met een maximum van € 15.000,-.
1.1.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eisers daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.2.
Het college heeft de last onder dwangsom met het besluit van 28 februari 2024 in stand gelaten. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
1.3.
Het college heeft op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift. Derde-partijen hebben ook schriftelijk gereageerd.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek en het beroep op 3 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers met hun gemachtigde, de gemachtigde van het college en [derde-partijen] met de gemachtigde van derde-partijen. Verder was een gedeelte van de derde-partijen bij de zitting aanwezig als toehoorder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Diverse omwonenden hebben op 20 april 2022 en 13 maart 2023 handhavingsverzoeken ingediend met betrekking tot door hen geconstateerde overtredingen op het perceel [adres] in [plaats]. Eisers wonen op dit perceel.
2.1.
Op dit perceel gold ten tijde van de handhavingsverzoeken krachtens het bestemmingsplan ‘Aldtsjerk, Wyns en Bartlehiem 2011’ volgens de verbeelding op www.ruimtelijkeplannen.nl voor zover relevant gedeeltelijk de bestemming ‘Wonen – A3’ en gedeeltelijk de bestemming ‘Water -2’.
2.2.
Bij een controle op 5 september 2022 heeft een toezichthouder geconstateerd dat een schutting die deels met een doek is verhoogd op de waterbestemming is gebouwd. Daarnaast is er aan de kant van de Dokkumer Ee een steiger gebouwd en is langs het water steenachtig materiaal aangebracht.
2.3.
Op 25 april 2023 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan eisers verstuurd.
2.4.
Eisers hebben met de zienswijze op dit voornemen van 4 mei 2023 het college verzocht aanvullende stukken toe te sturen.
2.5.
Met de brief van 17 mei 2023 heeft het college nadere stukken toegestuurd aan eisers en hen in de gelegenheid gesteld de zienswijze aan te vullen.
2.6.
Op 6 juni 2023 hebben eisers een nadere zienswijze ingediend.
2.7.
Op 30 juni 2023 is door een toezichthouder een nadere controle op het perceel uitgevoerd. Hierbij is geconstateerd dat de erfafscheiding niet is afgebroken, bij de oprit van het perceel borden hangen voor het rustpunt, een steiger van 12,5 m2 is geplaatst aan de waterkant en grond en basaltblokken langs de waterkant zijn aangebracht.
2.8.
Op 12 juli 2023 heeft het college de last onder dwangsom ten aanzien van de onder 1 genoemde overtredingen aan eisers opgelegd.
2.9.
Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend.
2.10.
De voorzieningenrechter heeft met de uitspraak van 4 september 2023 het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen voor zover een last onder dwangsom is opgelegd voor het verwijderen van de erfafscheiding. In zoverre heeft de voorzieningenrechter het besluit van 12 juli 2023 geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Voor het overige is het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
2.11.
Op 24 november 2023 heeft een toezichthouder een nadere controle uitgevoerd met betrekking tot constructie van de erfafscheiding.
2.12.
Op 28 november 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de Algemene kamer van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Tytsjerkstradiel (hierna: de commissie).
2.13.
Met het advies van 19 februari 2024 heeft de commissie geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren voor zover dit ziet op het plaatsen van de erfafscheiding en het exploiteren van het rustpunt. Voor het ophogen c.q. aanvullen van grond en het plaatsen van aanleggelegenheid adviseert de commissie het bezwaar gegrond te verklaren indien naar aanleiding van het vooroverleg kan worden geconcludeerd dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. Indien geen sprake is van concreet zicht op legalisatie adviseert de commissie het bezwaar ook op deze punten ongegrond te verklaren.
2.14.
Het college heeft het bezwaar met het bestreden besluit van 28 februari 2024 ongegrond verklaard en de last onder dwangsom in stand gelaten. Daarbij heeft het college eisers in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na dit besluit een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het ophogen c.q. aanvullen van grond en de aanleggelegenheid. Voor die periode van zes weken wordt de begunstigingstermijn opgeschort. Indien eisers niet binnen zes weken een aanvraag voor een omgevingsvergunning indienen, wordt de begunstigingstermijn niet verder opgeschort.
2.15.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
3. Ter zitting heeft het college ingestemd met het opschorten van de controles tot zes weken na de zitting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4. De voorzieningenrechter beoordeelt of het college gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot handhaving. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
5. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de last onder dwangsom voor het exploiteren van het rustpunt. De voorzieningenrechter laat het bestreden besluit in stand zover dit ziet op de erfafscheiding, het ophogen van gronden en de aanleggelegenheid. Nu de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:86 van de Awb meteen uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening daarom af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening aan het einde van de zitting gesloten. Na de zitting zijn nog stukken binnengekomen in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld om op de stukken te reageren en heeft kennisgenomen van de stukken.
Overgangsrecht Omgevingswet
7. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven. Bij besluit van 12 juli 2023 heeft het college aan eisers een last onder dwangsom opgelegd. Het oude recht is daarom in deze procedure van toepassing.
Erfafscheiding
8. Eisers voeren aan dat de erfafscheiding voldoet aan de voorwaarden in artikel 2, twaalfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en daarom vergunningvrij kon worden geplaatst. Er is daarom geen sprake van een overtreding. Het hekwerk scheidt een erf af en de bestemming van de gronden waar hekwerk op staat is in dat kader niet relevant. Bovendien bestrijden eisers dat op deze locatie überhaupt sprake is van de bestemming ‘Water-2’. Eisers bestrijden verder dat sprake is van openbaar vaarwater waardoor de erfafscheiding niet op minder dan 1 meter van openbaar toegankelijk gebied zou liggen. Er is sprake van een slootje dat onbevaarbaar is en in de praktijk ook niet wordt bevaren. Het slootje ligt op het perceel van eisers en zij zouden ook niet toestaan dat dit wordt bevaren.
8.1.
Eisers wijzen verder op de tijdelijke omgevingsvergunning voor een erfafscheiding die is verleend aan de buren en tevens op gronden met de bestemming ‘Water -2’ is geplaatst. Hierover is een procedure gevoerd bij de rechtbank, waar op 15 december 2023 uitspraak in is gedaan (ECLI:NL:RBNNE:2023:5369). De rechtbank heeft in die zaak geoordeeld dat een erfafscheiding op die locatie in principe vergunningvrij kan worden geplaatst.
8.2.
Het college stelt met verwijzing naar het advies van de commissie dat de erfafscheiding in strijd is met artikel 25.2.2 van de planregels van het bestemmingsplan. Het is niet mogelijk om de erfafscheiding op grond van artikel 2, twaalfde lid, van bijlage II bij het Bor vergunningvrij te plaatsen. Nu het bestemmingsplan het plaatsen van de erfafscheiding hier niet toestaat, maakt het gedeelte van het perceel waar de waterbestemming op zit namelijk geen onderdeel uit van het erf. Bovendien is de erfafscheiding geplaatst op minder dan 1 meter van openbaar vaarwater dat moet worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied.
8.3.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Op grond van artikel 2, twaalfde lid van bijlage II bij het Bor kan een erf- of perceelafscheiding vergunningvrij worden geplaatst indien wordt voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat de erf- of perceelafscheiding staat op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (hierna: de Afdeling) komt bij de beoordeling of er een functionele relatie is tussen de afscheiding en de woning doorslaggevende betekenis toe aan de planologische regeling die voor het perceel geldt. Met deze benadering is de rechtspraak voortgezet die is ontwikkeld onder de werking van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, waarvoor ook steun kan worden gevonden in de Nota van Toelichting bij het Bor. [2]
Ter plaatse van de erfafscheiding gold ten tijde van het bestreden besluit op grond van de plankaart op www.ruimtelijkeplannen.nl de bestemming ‘Water-2’. De gronden met deze bestemming zijn onder andere bestemd voor sloten, tochten, vaarten, vijvers en poelen, kaden en oevers, aanleggelegenheid en de waterhuishouding. Binnen deze bestemming mogen alleen bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd die ten dienste staan van die bestemming. De erfafscheiding staat ten dienste van de woonbestemming en niet ten dienste van de waterbestemming. Gelet op de planologische regeling bestaat daarom geen functionele relatie tussen de erfafscheiding en de zich op het perceel bevindende woning. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de erfafscheiding daarom niet voldoet aan de regels voor vergunningvrij bouwen in artikel 2, twaalfde lid van bijlage II van het Bor. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een overtreding.
8.3.1.
Voor zover eisers hebben verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank over de erfafscheiding van de buren [3] overweegt de rechtbank dat het daarbij ging over een verleende omgevingsvergunning voor de erfafscheiding. De rechtbank heeft overwogen dat een erfafscheiding tussen percelen in het algemeen vergunningvrij kan worden geplaatst, maar nu er een omgevingsvergunning was verleend lag de vraag of de erfafscheiding vergunningvrij kon worden geplaatst in die zaak niet voor. De verwijzing van eisers naar deze uitspraak leidt daarom niet tot een ander oordeel.
8.3.2.
De stelling van eisers dat op het betreffende perceelgedeelte ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan nog geen waterbestemming lag en deze later is toegevoegd, leidt niet tot een ander oordeel. Van belang is de bestemming van het perceel ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom en ten tijde van de handhaving daarvan in het bestreden besluit. Uit artikel 1.2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) gelezen in samenhang met artikel 1.2.3, eerste en tweede lid, van het Bro, volgt dat de verbeelding op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl daarbij leidend is. Op grond van die verbeelding gold ten tijde van het opleggen van de last en ten tijde van het bestreden besluit op de locatie van de erfafscheiding de bestemming ‘Water-2’.
8.3.3.
Nu de erfafscheiding al op grond van de eerste voorwaarde in artikel 2, twaalfde lid, van bijlage II bij het Bor niet vergunningvrij kon worden geplaatst, komt de voorzieningenrechter niet meer toe aan de vraag of het water aan de achterkant van het perceel moet worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied. Ook komt de voorzieningenrechter daarom niet toe aan bespreking van de standpunten van partijen met betrekking tot de voorgevelrooilijn in de na de zitting toegestuurde stukken.
8.3.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat, nu uit het voorgaande volgt dat sprake is van een overtreding, het college een beginselplicht tot handhaving heeft. Dat betekent dat het college in beginsel van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik moet maken, door bijvoorbeeld een last onder dwangsom op te leggen. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [4]
8.3.5.
De voorzieningenrechter ziet geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving zou moeten worden afgezien. Niet in geschil is dat geen sprake was van concreet zicht op legalisatie ten tijde van het bestreden besluit.
8.3.6.
Voor zover eisers met hun betoog dat het college niet is opgetreden tegen de erfafscheidingen die de achterburen op gronden met de bestemming ‘Water-2’ hebben geplaatst heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de voorzieningenrechter dat het college heeft toegezegd dat hij ook tegen die erfafscheidingen handhavend zal optreden.
8.3.7.
Ter zitting hebben eisers verder naar voren gebracht dat in het kader van de evenredigheid moet worden betrokken of onder de Omgevingswet nog steeds sprake is van een overtreding. Daartoe hebben zij naar voren gebracht dat de voorwaarde ten aanzien van de afstand tot het openbaar toegankelijk gebied onder de Omgevingswet vervalt. Echter, ook onder het stelsel van de Omgevingswet geldt de eis dat de erf- of perceelafscheiding op een erf of perceel waarop al een gebouw staat in functionele relatie met dat gebouw moet staan. [5] De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor de conclusie dat de erfafscheiding onder het stelsel van de Omgevingswet wel als vergunningvrij zou kunnen worden aangemerkt.
8.3.8.
Eisers hebben verder gesteld belang te hebben bij de erfafscheiding om hun privacy en veiligheid te waarborgen en om overlast te voorkomen. De voorzieningenrechter ziet de belangen van eisers bij behoud van de erfafscheiding, maar acht deze niet zodanig dat handhaving zodanig onevenredig is dat daarvan moet worden afgezien. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat eisers ook andere mogelijkheden hebben dan deze erfafscheiding om dit belang te waarborgen. Eisers hebben ten slotte op de zitting nog gesteld dat er een nest eenden bij de erfafscheiding zit, maar hebben niet onderbouwd waarom dit aan verwijdering van de erfafscheiding in de weg staat
.Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Rustpunt
9. Eisers voeren aan dat het rustpunt niet in strijd is met het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan staat het uitvoeren van een beroeps- of bedrijfsmatige activiteit aan huis toe. In het advies van de commissie waar door het college naar is verwezen, wordt niet gemotiveerd waarom sprake is van detailhandel of een horecabedrijf. Het betreft volgens eisers niet de exploitatie van een bedrijf, maar liefdadigheid waarbij fietsers of wandelaars even kunnen uitrusten en gratis wat kunnen drinken. In de uitspraak waar het college naar verwijst ging het om een vergunningsaanvraag voor een rustpunt met workshops op een perceel met een andere bestemmingsomschrijving.
9.1.
Het college heeft zich met verwijzing naar het advies van de commissie op het standpunt gesteld dat het rustpunt in strijd is met de planregels van het bestemmingsplan, omdat het exploiteren van een rustpunt niet is opgenomen in de bestemmingsomschrijving en het gebruik van gronden voor een detailhandel en horecabedrijf is in strijd met bestemmingsplan. Het college verwijst verder ter onderbouwing van zijn standpunt naar een uitspraak van de rechtbank Overijssel. [6]
9.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat ter plaatse van het rustpunt de bestemming ‘Wonen – A3’ geldt. Op grond van artikel 27.1, onder a, van de planregels zijn de gronden met deze bestemming onder andere bestemd voor gebouwen en overkappingen ten behoeve van het wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis, Verder volgt uit artikel 27.3, onder b en d, van de planregels dat het gebruik van gronden en bouwwerken als detailhandel of horecabedrijf in strijd is met het bestemmingsplan
9.2.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat voor zover het college zich op het standpunt heeft willen stellen dat het exploiteren van het rustpunt moet worden aangemerkt als horecabedrijf of detailhandel in de zin van artikel 1, onder 30 en 47 van de planregels hij hem daarin niet volgt. Eisers hebben naar voren gebracht dat het rustpunt bestaat uit wat stoelen en tafeltjes in hun tuin waar bezoekers gratis koffie en thee kunnen nuttigen. Dit gaat om het hoogseizoen om enkele bezoekers per maand. Er zijn geen sanitaire voorzieningen ter plaatse. Het college heeft niet bestreden dat er niet betaald hoeft te worden voor het nuttigen van drankjes. Er is daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van het bedrijfsmatig te koop aanbieden en/of verstrekken van dranken en/of etenswaren, waardoor het rustpunt niet valt onder de definitie van detailhandel dan wel horecabedrijf in de planregels en niet om die reden als strijdig gebruik in de zin van artikel 27.3, onder b en d, van de planregels kan worden aangemerkt.
9.2.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder 14 van de planregels wordt onder een beroeps- of bedrijfsmatige activiteit verstaan een in bijlage 2 bij de planregels van het bestemmingsplan genoemde activiteit dan wel een naar aard of invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen activiteit, die in of bij een woonhuis wordt uitgeoefend op een zodanige wijze dat het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt en de ruimtelijke uitwerking of uitstraling met de woonfunctie in overeenstemming is. Het exploiteren van een rustpunt wordt niet als beroeps- of bedrijfsmatige activiteit genoemd in bijlage 2 bij de planregels van het bestemmingsplan en is daarmee ook niet gelijk te stellen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de activiteit zowel naar aard of invloed op de woonomgeving daarmee niet gelijk te stellen is. De activiteiten met betrekking tot het rustpunt zijn beperkt in omvang. Door het college is niet bestreden dat er in het hoogseizoen slechts enkele bezoekers per maand komen. Ook is door het college niet bestreden dat die bezoekers enkel wandelend of met de fiets komen en dat het rustpunt geen sanitaire voorzieningen kent.
9.2.3.
Voor zover het college stelt dat het rustpunt desondanks niet is toegestaan omdat de activiteit niet past binnen de bestemmingsomschrijving, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen dient de vraag of het gebruik van een perceel strijdig is met de geldende woonbestemming, te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel als bedoeld in het bestemmingsplan. Binnen dit kader kan het van belang zijn, maar is niet doorslaggevend, of de activiteiten een beroepsmatig of een hobbymatig karakter hebben. [7] Zoals hiervoor is overwogen is geen sprake van een beroeps- of bedrijfsmatige activiteit. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van het hiervoor omschreven gebruik van het perceel als rustpunt qua aard, omvang en intensiteit is dat gebruik naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met de op het perceel geldende woonbestemming.
9.2.4.
De verwijzing van het college naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel [8] leidt niet tot een ander oordeel. Die zaak ging over een omgevingsvergunning voor onder andere een rustpunt. Omdat tussen partijen niet in geschil was dat het rustpunt zoals het op die locatie was vormgegeven in strijd was met het bestemmingsplan, heeft de rechtbank daar verder geen oordeel over gegeven.
9.2.5.
De voorzieningenrechter is gelet op het bovenstaande van oordeel dat het college ten onrechte heeft gesteld dat sprake is van een overtreding. Nu ten aanzien van het exploiteren van het rustpunt geen sprake was van een overtreding, was het college ook niet bevoegd om handhavend op te treden door een last onder dwangsom op te leggen. Deze beroepsgrond slaagt daarom.
Ophogen van gronden
10. Eisers stellen dat het ophogen en aanvullen van gronden normaal onderhoud betreft. Het ophogen is gerealiseerd met grond van het eigen perceel en deze grond is enkel verplaatst. De stenen waren al in de Dokkumer Ee aanwezig en zijn enkel vervangen. De buren hoeven voor dergelijke werkzaamheden geen vergunning aan te vragen en het college handhaaft hier niet op zodra eisers om handhaving verzoeken.
10.1.
Het college stelt dat voor het ophogen c.q. aanvullen van gronden langs de Dokkumer Ee een omgevingsvergunning nodig is op grond van artikel 24.4.1 en 38.3.1 van de planregels van het bestemmingsplan. Eisers hebben volgens het college niet aannemelijk gemaakt dat de situatie bij de buren gelijk is aan de situatie op hun perceel. De buren hebben een omgevingsvergunning voor het ophogen van gronden, de overige werkzaamheden zijn normale werkzaamheden waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist.
10.2.
De voorzieningenrechter stelt ten eerste vast dat ter plaatste van de betreffende gronden enkel de bestemming ‘Water -1’ geldt (artikel 24) en niet de bestemming ‘Waterstaat – Waterstaatkundige functie’ (artikel 38). Dit is ter zitting met partijen besproken en door het college erkend.
10.2.1.
Binnen de bestemming ‘Water-1’ is het op grond van artikel 24.4.1 van de planregels verboden om gronden op te hogen zonder omgevingsvergunning. Op grond van artikel 24.4.3 van de planregels geldt dit niet voor werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen.
10.2.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat op de luchtfoto’s behorende bij het controlerapport van 30 juni 2023 te zien is dat er in de periode tussen de twee luchtfoto’s wijzigingen zijn aangebracht aan de oever op het perceel. Uit de luchtfoto’s valt niet exact te achterhalen of er gronden zijn opgehoogd. Eisers hebben gesteld dat de oever al verstevigd was met steenmateriaal. Eisers hebben echter ook gesteld dat zij het steenmateriaal, voor zover dat er inderdaad al was, hebben aangevuld. De voorzieningenrechter overweegt daarom dat in ieder geval sprake is van het ophogen van gronden. Hoewel niet geheel duidelijk is of er al iets van steenachtig materiaal aan de oever aanwezig was, kan dit ophogen van gronden naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangemerkt als normaal onderhoud. Op de luchtfoto’s bij het controlerapport van 30 juni 2023 valt in ieder geval te zien dat de oever met het aanbrengen van de stenen en het rechttrekken van de oever qua vormgeving en uiterlijk is veranderd. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het college terecht heeft gesteld dat sprake is van een overtreding, nu de gronden zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning zijn opgehoogd. De door partijen ingenomen stellingen in de na de zitting toegestuurde stukken leiden niet tot een ander oordeel.
10.2.3.
Het voorgaande betekent, zoals ook onder 5.3.3 is overwogen, dat het college een beginselplicht tot handhaving heeft en slechts in bijzondere omstandigheden van handhaving kan worden afgezien. Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake was van concreet zicht op legalisatie ten tijde van het bestreden besluit. Hoewel het college bereid is om mee te werken aan legalisatie, hadden eisers op dat moment (en op het moment van de zitting) geen aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend. Ter zitting hebben eisers gesteld dat zij ook geen aanvraag willen indienen voordat op hun beroep is beslist.
10.2.4.
Eisers hebben naar voren gebracht dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, omdat bij de buren voor vergelijkbare zaken niet wordt gehandhaafd. Uit wat eisers naar voren hebben gebracht volgt echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat sprake is van de ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Het college heeft aangevoerd dat voor het ophogen van gronden bij de buren een omgevingsvergunning is verleend. Dat hebben eisers niet bestreden. Voor zover eisers verwijzen naar andere werkzaamheden die op het perceel van de buren hebben plaatsgevonden, hebben eisers niet onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen.
10.2.5.
Ook verder is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Aanleggelegenheid
11. Eisers stellen met betrekking tot de aanleggelegenheid dat sprake is van normaal onderhoud en dat bij de buren voor vergelijkbare zaken ook niet wordt gehandhaafd.
11.1.
Het college stelt dat de aanleggelegenheid in strijd is met de planregels van het bestemmingsplan en verwijst daarvoor naar artikel 24.2.2, aanhef en onder a, onder 5 van de planregels. Volgens dit artikel mag de oppervlakte van een aanleggelegenheid ten hoogste 10m2 bedragen. De aanleggelegenheid heeft blijkens het controlerapporten van de toezichthouder een oppervlakte van 12,5 m2 waarmee de maximale oppervlakte die op grond van de planregels geldt wordt overschreden. Verder heeft het college gesteld dat het op grond van artikel 38.2.1 van de planregels verboden is bouwwerken te bouwen anders dan ten behoeve van de dubbelbestemming ‘Waterstaat-Waterstaatkundige functie’. De aanleggelegenheid staat niet ten dienste aan de bestemming ‘Waterstaat – Waterstaatkundige functie’ en is daarom hiermee in strijd.
11.2.
De voorzieningenrechter stelt ten eerste vast dat ook op de locatie van de aanleggelegenheid enkel de bestemming ‘Water-1’ en niet de bestemming ‘Waterstaat – waterstaatkundige functie’ geldt.
11.2.1.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat eisers niet hebben bestreden dat de aanleggelegenheid een oppervlakte van 12,5 m2 heeft en daarmee de maximale oppervlakte van 10m2 overschrijdt. In zoverre is de aanleggelegenheid in strijd met de planregels. Eisers hebben verder niet onderbouwd waarom het aanbrengen van een nieuwe aanleggelegenheid volgens hen kwalificeert als normaal onderhoud. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het college terecht heeft gesteld dat sprake is van een overtreding, nu de aanleggelegenheid zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning is gebouwd.
11.2.2.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving zou moeten worden afgezien. Ook met betrekking tot de aanleggelegenheid is niet in geschil dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van concreet zicht op legalisatie. Voor zover eisers ook in dit kader een beroep doen op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de voorzieningenrechter dat eisers in beroep niet hebben onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen. Een algemene verwijzing naar de bezwaargronden in dat kader volstaat niet. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond, omdat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het exploiteren van het rustpunt in strijd is met de planregels van het bestemmingsplan en op dat punt sprake is van een overtreding. Dit betekent dat het college voor die activiteit ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij een last onder dwangsom is opgelegd voor het beëindigen van de exploitatie van het rustpunt. Voor het overige laat de voorzieningenrechter het bestreden besluit op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in stand.
De voorzieningenrechter neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en herroept het primaire besluit van 12 juli 2023 voor zover daarin een last onder dwangsom voor het rustpunt is opgelegd.
12.1.
Omdat de voorzieningenrechter meteen uitspraak doet in de hoofdzaak en voor zover het beroep gegrond is zelf een beslissing neemt, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening.
12.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. Eisers hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en de zitting bijgewoond. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 624,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.837,-. Daarnaast komen de door eisers gemaakte reiskosten van € 56,24, gebaseerd op het openbaar vervoer, tweede klasse, [plaats] – Groningen en retour voor twee personen, voor vergoeding in aanmerking.
12.3.
Eisers hebben daarnaast verzocht om een vergoeding voor gemaakte verletkosten. Eisers stellen dat zij tijdens en rondom zittingen niet voor opdrachtgevers kunnen werken, maar het een inbreuk zou vormen op hun privacy en de privacy van opdrachtgevers als zij daartoe verklaringen van opdrachtgevers zouden moeten overleggen. Zij hebben wel stukken overgelegd waaruit hun uurtarieven blijken. De voorzieningenrechter overweegt dat uit rechtspraak van de Afdeling [9] volgt dat eisers met een onderbouwing en/of ondersteunende bewijsstukken aannemelijk moeten maken dat zij verletkosten hebben gemaakt. Eisers hebben bewijsstukken met betrekking tot het door hen gehanteerde uurtarief overgelegd, maar niet (met stukken) onderbouwd dat zij opdrachten zouden hebben gehad op het moment dat de zitting plaatsvond en daardoor inkomsten zijn misgelopen. Voor zover eisers verwijzen naar de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch [10] , overweegt de voorzieningenrechter dat het Hof het in die zaak gelet op wat was aangevoerd aannemelijk achtte dat sprake was van verletkosten. Uit die uitspraak volgt volgens de voorzieningenrechter verder niet dat het aantonen van een uurtarief voldoende is voor het toewijzen van verletkosten. De verletkosten komen naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom niet voor een vergoeding in aanmerking.
12.4.
De voorzieningenrechter stelt de totale proceskostenvergoeding vast op € 3.929,24.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de last onder dwangsom voor het exploiteren van het rustpunt in stand is gelaten;
- herroept het primaire besluit voor zover daarin is beslist dat een last onder dwangsom voor het exploiteren van het rustpunt wordt opgelegd;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 374,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 3.929,24 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroepEen partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
Besluit omgevingsrecht
Bijlage II, artikel 1
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
(…)
erf:al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;
(…)
Bijlage II, artikel 2
Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
(…)
12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 1 m, of
b. niet hoger dan 2 m, en
1° op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2° achter de voorgevelrooilijn, en
3° op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;
(…)
Bestemmingsplan ‘Aldtsjerk, Wyns en Bartlehiem 2011’
Artikel 1 Begrippen
In deze regels wordt verstaan onder:
(…)
14. beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis:
een beroeps- of bedrijfsmatige activiteit, genoemd in bijlage 2 dan wel een naar de aard of invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen activiteit, die in of bij een woonhuis wordt uitgeoefend op een zodanige wijze dat:
het woonhuis in overwegende mate de woonfunctie behoudt;
de ruimtelijke uitwerking of uitstraling van die activiteit met de woonfunctie in overeenstemming is, waarbij:
1. het uiterlijk van de betreffende woning niet wordt aangetast;
2. het beroep/bedrijf wordt uitgeoefend door in ieder geval één van de bewoners van de woning;
3. het niet gaat om vormen van detailhandel en/of horeca;
4. er geen onevenredige parkeerdruk voor de omgeving optreedt;
(…)
30. detailhandel:
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Met bedrijfsmatige activiteiten worden gelijkgesteld structureel hobbymatige activiteiten, zoals meer dan incidentele / min of meer permanente detailhandel door particulieren (bijvoorbeeld in gebruikte goederen)
(…)
47. horecabedrijf:
een bedrijf, waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie, met uitzondering van een erotisch getinte vermaaksfunctie;
(…)
92. woning:
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden c.q. een daarmee gelijk te stellen samenhangende groep van personen;
(…)
94. woonhuis:
een gebouw, dat één woning omvat dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden;
Artikel 24 – Water 1
24.2.2.
Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van de in lid
24.1onder n. genoemde bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 3 m bedragen, met dien verstande dat:
1. de bouwhoogte van palen en masten ten hoogste 10 m zal bedragen;
2. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer op het water ten hoogste 10 m zal bedragen;
3. de bouwhoogte van kunstwerken ten hoogste 15 m zal bedragen;
4. de bouwhoogte van aanleggelegenheden, anders dan aan- en afmeersteigers, ten hoogste 1 m zal bedragen;
5. de oppervlakte van een aanleggelegenheid, anders dan aan- en afmeersteigers, ten hoogste 10 m² zal bedragen;
er zullen geen windturbines worden gebouwd.
24.4.1.
Vergunningplicht
Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;
het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het recreatief medegebruik;
het graven of dempen van watergangen.
24.4.2.
Uitzondering
Het bepaalde in lid
24.4.1is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, die:
het normale onderhoud betreffen;
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
noodzakelijk zijn voor het aansluiten van bouwwerken op het net van openbare nutsvoorzieningen.
24.4.3.
Voorwaarden
De in lid
24.4.1genoemde vergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke en/of natuurwaarden van de gronden.
Artikel 25.1. Bestemmingsomschrijving
De voor 'Water - 2 (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0737.10BPI-vi01/r_NL.IMRO.0737.10BPI-vi01_water2.html)' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
sloten, tochten, vaarten, vijvers en poelen, en daarmee gelijk te stellen waterlopen en waterpartijen;
kaden en oevers;
aanleggelegenheid;
e waterhuishouding;
met daaraan ondergeschikt:
het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden van het open landschap;
het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke waarden;
het recreatief medegebruik;
groenvoorzieningen;
paden;
openbare nutsvoorzieningen;
met de daarbijbehorende:
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder:
1. kunstwerken;
2. aan- en afmeersteigers, ter plaatse van de aanduiding “steiger”.
Artikel 25.2.2. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van de in lid 25.1 onder k. genoemde bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zal ten hoogste 3 m bedragen, met dien verstande dat:
1. aan- en afmeersteigers uitsluitend mogen worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "steiger";
2. de bouwhoogte van aanleggelegenheden ten hoogste 1 m zal bedragen;
3. de oppervlakte van een aanleggelegenheid ten hoogste 10 m² zal bedragen;
4. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer ten hoogste 10 m zal bedragen;
5. de bouwhoogte van kunstwerken ten hoogste 5 m zal bedragen;
er zullen geen windturbines worden gebouwd.
Artikel 27.1. Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen - A3 (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.0737.10BPI-vi01/r_NL.IMRO.0737.10BPI-vi01_wa3.html)' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
gebouwen en overkappingen ten behoeve van het wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis;
het tegengaan van een te hoge geluidsbelasting vanwege het vliegtuiglawaai van het luchtvaartterrein Leeuwarden op geluidsgevoelige gebouwen, ter plaatse van de aanduiding “geluidzone - luchtvaart”;
waarbij, ter plaatse van de aanduiding “karakteristiek”, de bestaande karakteristieke hoofdvorm zoveel mogelijk in stand wordt gehouden;
met daaraan ondergeschikt:
groenvoorzieningen;
parkeervoorzieningen;
speelvoorzieningen;
wegen, straten en paden;
water;
openbare nutsvoorzieningen;
met de daarbijbehorende:
tuinen, erven en verhardingen;
bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Artikel 27.3. Specifieke gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
het gebruik van vrijstaande gebouwen buiten het bouwvlak als zelfstandige woning;
het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van detailhandel;
het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van bedrijfsdoeleinden;
het gebruik van de gronden en bouwwerken als horecabedrijf;
het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van een beroeps- of bedrijfsactiviteit aan huis, zodanig dat de beroeps- c.q. bedrijfsvloeroppervlakte meer bedraagt dan:
1. 30% van de totale gezamenlijke begane vloeroppervlakte van de aanwezige bebouwing op het bouwperceel; of
2. 50 m².
Artikel 38 Waterstaat – Waterstaatkundige functie
38.3.
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
38.3.1.
Vergunningsplicht
Het is, in het gebied waarop deze bestemming betrekking heeft, verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen of laten uitvoeren, zulks ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere daar voorkomende bestemming(en):
het ophogen en afgraven van de gronden;
het verwijderen en aanbrengen van verhardingen, waaronder toegelaten wegen en paden.
38.3.2.
Uitzondering
Het bepaalde in lid
38.3.1is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of verwijderen die:
het normale onderhoud betreffen;
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.
38.3.3.
Voorwaarden
De in lid
38.3.1genoemde vergunning zal slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gronden met een waterkerende (neven)functie.
Tijdelijk deel omgevingsplan ‘Aldtsjerk, Wyns en Bartlehiem 2011’
Artikel 22.26 Binnenplanse vergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Artikel 22.27 Uitzonderingen op vergunningplicht artikel 22.26 – omgevingsplan
onverminderd van toepassing
Het verbod, bedoeld in artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:
(…)
f. een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
1°. hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m;
2°. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en
3°. achter de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied;
(…)

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2020:1524; ECLI:NL:RVS:2017:3014 en ECLI:NL:RVS:2016:804.
2.Stb. 2010, 143, blz. 149-151.
3.Rb. Noord-Nederland 15 december 2023, ECLI:NL:RBNNE:2023:5369.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:614.
5.Artikel 22.27, aanhef en onder f, onder 2, van het tijdelijke deel van het Omgevingsplan ‘Aldtsjerk, Wyns en Bartlehiem 2011’.
6.Rb. Overijssel 14 november 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:4216.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2379.
8.Rb. Overijssel 14 november 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:4216.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1459.
10.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 juni 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2319.