In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De heffingsambtenaar had belanghebbende onterecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de beslissing om geen (invorderings)rente te vergoeden. De Rechtbank kende geen kostenvergoeding toe voor de bezwaarfase, omdat de heffingsambtenaar inmiddels tegemoet was gekomen aan het bezwaar door het vaststellen van een (invorderings)rentevergoeding van € 0,10. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het Hof stelt vast dat de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en dat hij recht heeft op een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht, en verklaart het bezwaar tegen de beslissing van de heffingsambtenaar gegrond. De (invorderings)rentevergoeding wordt vastgesteld op € 0,10 en de Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 214,48, inclusief het griffierecht van € 126.