ECLI:NL:GHSHE:2019:2319

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
18/00361
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar en vergoeding proceskosten in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De heffingsambtenaar had belanghebbende onterecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de beslissing om geen (invorderings)rente te vergoeden. De Rechtbank kende geen kostenvergoeding toe voor de bezwaarfase, omdat de heffingsambtenaar inmiddels tegemoet was gekomen aan het bezwaar door het vaststellen van een (invorderings)rentevergoeding van € 0,10. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het Hof stelt vast dat de bezwaren van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard en dat hij recht heeft op een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding en het griffierecht, en verklaart het bezwaar tegen de beslissing van de heffingsambtenaar gegrond. De (invorderings)rentevergoeding wordt vastgesteld op € 0,10 en de Heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 214,48, inclusief het griffierecht van € 126.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00361
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 22 mei 2018, nummer SHE 17/2105 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van het Waterschap de Dommel te Boxtel,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de niet-ontvankelijkheid van het hierna vermelde bezwaar en de beslissing omtrent de vergoeding van kosten van de bezwaar- en beroepsfase.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak [adres] te [plaats] voor het jaar 2015 een aanslag Watersysteemheffing ongebouwd en/of gebouwd (de aanslag) opgelegd naar een bedrag van € 62,62. Deze aanslag is bij besluit van 8 april 2017 met € 1,56 verminderd en bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum is een verzoek tot (invorderings)rentevergoeding afgewezen. Belanghebbende heeft per brief, gedateerd op 19 mei 2017, bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Bij brief van 12 juli 2017 zijn deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is tegen deze beslissing in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten, in de vorm van reis- en verletkosten tot een bedrag van € 109,90 en vergoeding van het griffierecht.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 17 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, [ambtenaar 1] en [ambtenaar 2] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met deze uitspraak in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was op 1 januari 2015 eigenaar van [adres] te [plaats] (het object). De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende op 31 maart 2015 de aanslag opgelegd over het belastingjaar 2015 naar een bedrag van € 62,62. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende op 12 mei 2015 bezwaar gemaakt onder gelijktijdig verzoek om uitstel van betaling. Dit bezwaar is op 25 juli 2015 ongegrond verklaard.
2.2.
Naar aanleiding van een uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven van 25 januari 2017 is de eerder vastgestelde WOZ-waarde van het object over het belastingjaar 2015 verlaagd.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 maart 2017 verzocht om de aanslag aan te passen naar aanleiding van de verlaging van de WOZ-waarde en tevens verzocht om een rentevergoeding te verstrekken. Bij brief van 30 maart 2017 heeft belanghebbende aan de Heffingsambtenaar bericht dat hij een bedrag van € 1,56 ter zake van aanslagnummer 01 5 01 38554751 heeft ontvangen, en verzocht om dit bedrag binnen twee weken toe te lichten.
2.4.
Bij besluit van 8 april 2017 heeft de Heffingsambtenaar de aanslag met € 1,56 verminderd. Tevens is bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum het verzoek van belanghebbende om een rentevergoeding afgewezen.
2.5.
Belanghebbende heeft per fax op 19 mei 2017 een bezwaarschrift ingediend tegen beide besluiten van 8 april 2017. Op 29 juni 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en verweerder, waarbij afschriften van de bezwaarschriften zijn overhandigd. De Heffingsambtenaar heeft per brief van 12 juli 2017 deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. In dezelfde brief is de Heffingsambtenaar ingegaan op de gronden uit het bezwaarschrift van belanghebbende en staat vermeld dat de Heffingsambtenaar ambtshalve beslist om aan belanghebbende alsnog een rentevergoeding van € 0,06 toe te kennen. Naar aanleiding van deze brief heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Op 21 november 2017 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende een gecorrigeerde rentebeschikking gestuurd waarin een rentevergoeding van € 0,10 wordt toegekend.
2.6.
De Rechtbank heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep aangezien hij niet langer een belang heeft bij het beroep omdat er reeds geheel tegemoet is gekomen aan zijn bezwaren. In dat kader is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank, in de vorm van een reiskostenvergoeding en verletkosten. De verletkosten zijn daarbij bepaald aan de hand van een uurtarief van € 7.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard?
2. Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase?
3. Dient het uurtarief voor verletkosten op een hoger bedrag bepaald te worden dan door de Rechtbank is vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vergoeding van de overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te bepalen kosten voor de behandeling in bezwaar en beroep tegen een uurtarief van € 81. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof merkt op dat de kern van het geschil draait om de vraag of het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard, of er recht bestaat op vergoeding van kosten in bezwaar en welk tarief voor verletkosten moet worden gehanteerd. Belanghebbende meent dat het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard omdat de Heffingsambtenaar met de brief van 12 juli 2017 tegemoet is gekomen aan zijn bezwaar van 19 mei 2017 tegen het afwijzen van de rentevergoeding en daarbij geen kostenvergoeding heeft toegekend. Belanghebbende stelt belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van de bezwaarprocedure om vast te stellen of recht bestaat op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De Heffingsambtenaar heeft dit bestreden met als argument dat de brief van 12 juli 2017 geen uitspraak op bezwaar is. Verder is er volgens de Heffingsambtenaar ook geen sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, aangezien de besluiten van 8 april 2017 in stand zijn gebleven. De in de brief van 12 juli 2017 toegekende rentevergoeding is ambtshalve toegekend en in een latere rentebeschikking van 21 november 2017 nog eens gecorrigeerd en vastgelegd.
Ontvankelijkheid van het beroep
4.2.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in beroep wegens gebrek aan belang. Het belang bij het beroep is namelijk gelegen in het antwoord op de vraag of belanghebbende gezien het verloop en de uitkomst van de procedure aanspraak kan maken op een vergoeding van zijn kosten in de bezwaarfase. Belanghebbende heeft immers geen vergoeding van deze kosten ontvangen en hij meent daar wel recht op te hebben. Het Hof zal belanghebbende dan ook ontvankelijk verklaren in zijn beroep en het verloop van de bezwaarprocedure beoordelen om te zien of belanghebbende in aanmerking komt voor een kostenvergoeding.
Kosten bezwaarprocedure
4.3.
Op grond van artikel 7:15, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan op verzoek van een belanghebbende de redelijkerwijs gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het Hof stelt vast dat belanghebbende op 19 mei 2017 bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 8 april 2017. Deze besluiten zijn genomen op grond van artikel 18a, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen respectievelijk artikel 30, lid 1 van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) en staan dus open voor bezwaar. De Heffingsambtenaar heeft in de brief van 12 juli 2017 vermeld dat pas tijdens het gesprek van 29 juni 2017 bezwaar is gemaakt, waardoor sprake is van termijnoverschrijding en het bezwaar vervolgens niet-ontvankelijk verklaard. De Heffingsambtenaar is van mening dat deze brief niet meer dan een informatief karakter heeft.
4.4.
Uit het tot het dossier behorende faxbewijs en de verklaring van de Heffingsambtenaar in het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank blijkt dat het bezwaarschrift van 19 mei 2017 tijdig is ingediend en ontvangen door de Heffingsambtenaar. Het Hof oordeelt dan ook dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard in verband met overschrijding van de bezwaartermijn. Het Hof is voorts van oordeel dat de brief van 12 juli 2017 een beslissing bevat op het ingediende bezwaar. In de brief staat immers expliciet vermeld dat het bezwaarschrift niet bekend is bij de Heffingsambtenaar en dat het tijdens het gesprek overgelegde bezwaarschrift niet-ontvankelijk is en dat vervolgens de vragen ambtshalve in behandeling worden genomen. Daarmee is een beslissing genomen op het bezwaarschrift. Daaraan doet niet af dat de Heffingsambtenaar ten onrechte ervan uitging dat het bezwaarschrift pas tijdens de bespreking van 29 juni 2017 is ingediend. Achteraf blijkt die veronderstelling immers onjuist. Belanghebbende heeft dan ook terecht beroep ingesteld tegen de beslissing van 12 juli 2017. Om te beoordelen of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar zal het Hof daarom overgaan tot een beoordeling van de bezwaren van belanghebbende.
4.5.
Ten aanzien van het bezwaar tegen de verlaging van de aanslag is gezien de aangevoerde gronden in hoger beroep niet in geschil dat deze terecht en tot het juiste bedrag is verlaagd. In zoverre is het bezwaar van belanghebbende dan ook ongegrond.
4.6.
Belanghebbende heeft verder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 april 2017 waarbij geen rentevergoeding is toegekend in verband met de verlaging van de aanslag. Bij de uitspraak op bezwaar van 12 juli 2017 heeft de Heffingsambtenaar alsnog een rentevergoeding toegekend. De Heffingsambtenaar stelt dat deze rente uit coulance is vergoed en dat belanghebbende hier geen recht op had aangezien daarvoor op grond van artikel 28b van de IW 1990 verzocht moet zijn om uitstel van betaling. Het in 2015 door belanghebbende verzochte uitstel van betaling in de onder 2.1 genoemde bezwaarprocedure is daarvoor niet voldoende volgens de Heffingsambtenaar omdat dit bezwaar op andere gronden dan de verlaging van de WOZ-waarde van het object ziet. Het Hof verwerpt deze stelling, nu uit artikel 28b van de IW 1990 niet volgt dat alleen recht bestaat op een rentevergoeding indien er een verband bestaat tussen het verzoek om uitstel van betaling en de gronden van het bezwaar dat leidt tot de uiteindelijke verlaging van de aanslag. De hoogte van de rentevergoeding is uiteindelijk bepaald op € 0,10, welk bedrag gezien de gronden in hoger beroep niet in geschil is. Het bezwaar tegen het rentebesluit van 8 april 2017 zal dan ook gegrond worden verklaard, waarbij het Hof de rente zal bepalen op € 0,10 conform de latere rentebeschikking van de Heffingsambtenaar van 21 november 2018.
4.7.
Nu het bezwaar van belanghebbende tegen het rentebesluit gegrond was, en niet in geschil is dat belanghebbende tijdens het gesprek op 29 juni 2017 verzocht heeft om een kostenvergoeding, heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase.
4.8.
Belanghebbende heeft zijn kosten in verband met de bezwaarprocedure gesteld op zijn verletkosten voor het gesprek op 29 juni 2017, dat door hem als een hoorgesprek wordt aangemerkt. De Heffingsambtenaar is van mening dat dit gesprek geen hoorgesprek is geweest, omdat dit gesprek op initiatief van belanghebbende heeft plaatsgevonden. Het Hof oordeelt dat het gesprek van 29 juni 2017 een hoorgesprek is geweest. Deze bespreking heeft namelijk de kenmerken van een hoorzitting gezien de daarbij aanwezige personen, de besproken onderwerpen en de bijbehorende verslaglegging. Van wie het initiatief uitgaat en dat daarbij in de communicatie mogelijk onduidelijkheid bestaat over de aard van het gesprek is daarbij van ondergeschikt belang. De door belanghebbende gestelde uren van verlet (zes uur reistijd en een uur voor het gesprek) zijn verder niet weersproken door de Heffingsambtenaar. Deze tijdsbesteding komt het Hof aannemelijk voor, en het Hof zal hier dus ook van uitgaan.
Omvang van de verletkosten
4.9.
Belanghebbende gaat uit van verletkosten tegen een uurtarief van € 81 in zowel de bezwaar- als de beroepsfase. Op basis van wat belanghebbende heeft aangevoerd, acht het Hof aannemelijk dat sprake is van verletkosten. Het Hof stelt verder vast dat belanghebbende op zeer algemene wijze door middel van verwijzingen naar websites (www.loonwijzer.nl en www.mijnzzp.nl) het door hem gestelde uurtarief van € 81 onderbouwt. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat dit een afdoende onderbouwing is. Zoals de Heffingsambtenaar terecht aangeeft, is een uurtarief afhankelijk van vele omstandigheden waardoor niet kan worden volstaan met de algemene onderbouwing van belanghebbende. Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd dat uit jurisprudentie volgt dat gebruik gemaakt kan worden van advieslijsten met tarieven. Het Hof sluit niet uit dat er situaties zijn waarin gebruik gemaakt kan worden van advieslijsten met tarieven, maar in onderhavige zaak is sprake van een gemotiveerde betwisting door de Heffingsambtenaar van het door belanghebbende verdedigde uurtarief. In een dergelijk geval kan belanghebbende niet volstaan met een verwijzing naar algemene informatie over tarieven bij bepaalde beroepsgroepen. Omdat belanghebbende werkzaam is als jurist en eigenaar van een adviesbureau acht het Hof aannemelijk dat hij normaliter zijn eigen tariefstelling bepaalt en daar informatie (zoals facturen of omzetgegevens) over kan verschaffen. Nu deze concrete onderbouwing ontbreekt, is belanghebbende niet geslaagd in het door hem te leveren bewijs en zal het Hof dan ook uitgaan van het laagste uurtarief van artikel 2, lid 1, onderdeel d, van het Bpb van € 7 voor zowel de bezwaar- als de beroepsfase. Het Hof zal het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dan ook in stand laten, en zelf de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vaststellen.
4.10.
Het Hof zal de Heffingsambtenaar veroordelen in de reiskosten voor het hoorgesprek en stelt deze kosten op grond van artikel 1, aanhef en onder c van het Bpb vast op € 59,42 (kosten voor de reis per openbaar vervoer met bus/trein, 2e klasse van [woonplaats] naar Boxtel en terug). Het Hof zal de Heffingsambtenaar tevens in de verletkosten voor het hoorgesprek veroordelen. Op basis van het onder 4.8. vastgestelde tijdsbeslag van het hoorgesprek en het onder 4.9. vastgestelde uurtarief bedragen de verletkosten in de bezwaarfase € 49.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht in beroep. Het Hof zal de uitspraak op bezwaar vernietigen, het bezwaar tegen de vermindering van de aanslag ongegrond verklaren, het bezwaar tegen het besluit inzake de (invorderings)rentevergoeding gegrond verklaren, de (invorderings)rentevergoeding vaststellen op € 0,10 en de Heffingsambtenaar veroordelen in de kosten van de bezwaarfase.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 126 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betalen van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Bpb alsmede overweging 4.9., op het bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep. De reiskosten stelt het Hof vast op € 57,06 (kosten voor de reis per openbaar vervoer met bus/trein, 2e klasse van [woonplaats] naar ’s-Hertogenbosch en terug). De verletkosten stelt het Hof vast op € 49 op basis van zes uur reistijd en een uur behandeltijd tegen een tarief van € 7.

5.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ontvankelijk;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2017 inzake de aanslag Watersysteemheffing ongebouwd en/of gebouwd ongegrond;
- verklaart het bezwaar tegen het rentebesluit van 8 april 2017 gegrond;
- stelt de (invorderings)rentevergoeding, zoals deze door de Heffingsambtenaar is vastgesteld per 21 november 2017, vast op € 0,10;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 214,48 (€ 108,42 voor reis- en verletkosten in bezwaar, € 106,06 voor reis- en verletkosten in hoger beroep);
- gelast de Heffingsambtenaar belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 te vergoeden.
Aldus gedaan op 27 juni 2019 door S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van E.A.J. Vermunt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend, aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.