ECLI:NL:RVS:2023:1459

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
202104012/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing restitutie verbeurde dwangsommen door college van gedeputeerde staten van Gelderland

Op 12 april 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2021. De zaak betreft een verzoek van [appellant] om restitutie van verbeurde en ingevorderde dwangsommen die hem door het college van gedeputeerde staten van Gelderland waren opgelegd vanwege het niet voldoen aan een herplantplicht. Het college had eerder een last onder dwangsom opgelegd en na het verstrijken van de begunstigingstermijn de dwangsommen ingevorderd. [appellant] had de dwangsommen uiteindelijk betaald, maar verzocht om restitutie, wat door het college werd afgewezen.

De rechtbank Gelderland oordeelde dat de brief van [appellant] van 17 december 2019 als bezwaarschrift moest worden aangemerkt, maar dat de brief van het college van 3 december 2019 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] gegrond, vernietigde het besluit van het college en kende hem proceskostenvergoeding toe. Tegen deze uitspraak ging [appellant] in hoger beroep.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank had moeten oordelen dat het college de dwangsommen moest restitueren en dat hij recht had op vergoeding van verletkosten. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de brief van 3 december 2019 geen besluit was en dat het college het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Ook was er geen grond voor vergoeding van de door [appellant] gestelde verletkosten, aangezien deze niet voldoende waren onderbouwd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202104012/1/A3.
Datum uitspraak: 12 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 mei 2021 in zaak nr. 20/809 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland.
Procesverloop
Bij brief van 3 december 2019 heeft het college een verzoek van [appellant] om restitutie van inmiddels verbeurde en ingevorderde dwangsommen afgewezen.
Bij brief van 17 december 2019 heeft [appellant] nogmaals verzocht om restitutie.
Bij brief van 16 januari 2020 heeft het college het bij de brief van 3 december 2019 ingenomen standpunt herhaald.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 januari 2020 ingestelde beroep van [appellant] gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het college aan [appellant] het griffierecht van € 178,00 vergoedt en het college veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten van [appellant] ter hoogte van €37,80.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
In het hogerberoepschrift heeft [appellant] verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om ter zitting te worden gehoord. Voorts heeft het college niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       Het college heeft aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd in verband met het niet voldoen aan een herplantplicht. Bij een besluit van 12 juni 2019 tot opschorting van een begunstigingstermijn heeft het college [appellant] laten weten dat de dwangsommen over de maanden april en mei 2020 zijn verbeurd. Nadat [appellant] de dwangsommen niet tijdig had betaald, heeft het college bij besluit van 10 september 2019 de door [appellant] verschuldigde dwangsommen ingevorderd. [appellant] heeft de dwangsommen vervolgens alsnog betaald.
Bij brief van 21 november 2019 heeft [appellant] verzocht om restitutie van de dwangsommen. Bij de brief van 3 december 2019 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in rechte vaststaat dat de dwangsommen terecht zijn opgelegd. Ook bestond geen aanleiding om van invordering af te zien. Tegen het invorderingsbesluit is geen rechtsmiddel aangewend, aldus het college. Bij brief van 17 december 2019 heeft [appellant] opnieuw verzocht om restitutie van de verbeurde dwangsommen. Daarop heeft het college gereageerd in de brief van 16 januari 2020.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van [appellant] van 17 december 2019 moet worden aangemerkt als bezwaarschrift gericht tegen de brief van het college van 3 december 2019. De brief van 3 december 2019 is echter geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft de brief van het college van 16 januari 2020 aangemerkt als een besluit op bezwaar. Het college had het bezwaar bij dat besluit niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het college heeft dit niet gedaan. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 januari 2020 vernietigd en het bezwaar alsnog zelf niet-ontvankelijk verklaard.
Omdat het beroep gegrond is, heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] voor vergoeding van proceskosten in aanmerking komt. Het verzoek om vergoeding van verletkosten van [appellant] is afgewezen, omdat hij dit verzoek niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Het verzoek om vergoeding van verletkosten van de gemachtigde van [appellant] heeft de rechtbank afgewezen, omdat op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht een gemachtigde niet voor een dergelijke vergoeding in aanmerking komt. [appellant] heeft in het beroepschrift ook verzocht om vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt voor het bijwonen van een hoorzitting in bezwaar op 1 oktober 2019. Deze hoorzitting had geen betrekking op het onderhavige verzoek om restitutie van betaalde dwangsommen. Alleen al daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat deze kosten niet op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
Hoger beroep
3.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank had moeten oordelen dat het college de dwangsommen moet restitueren. Verder is hij het niet eens met de door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding. Volgens hem komt hij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in aanmerking voor vergoeding van de verletkosten van hemzelf en van zijn gemachtigde voor zowel het bijwonen van de zitting bij de rechtbank als het bijwonen van de hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie.
3.1.    [appellant] heeft niet uiteengezet dat en waarom de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 3 december 2019, waarin zijn verzoek om restitutie van de dwangsommen is afgewezen, niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aan te merken. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college het tegen de brief van 3 december 2019 gerichte bezwaar bij het besluit van 16 januari 2020 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Aan een inhoudelijke beoordeling van het betoog van [appellant] voor zover dat ziet op de restitutie van de dwangsommen kwam de rechtbank dus terecht niet toe.
3.2.    De rechtbank heeft voorts geen grond hoeven zien voor vergoeding van de door [appellant] gestelde verletkosten van zijn gemachtigde. In artikel 1, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht staat dat alleen de verletkosten van een partij of een belanghebbende in aanmerking komen voor vergoeding. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij zelf verletkosten heet gemaakt. De enkele stelling dat zulke kosten bestaan zonder onderbouwing of ondersteunende bewijsstukken is onvoldoende.
In hoger beroep bestaat voorts alleen al geen grond voor vergoeding van verletkosten, nu met toestemming van de partijen onderzoek ter zitting achterwege is gebleven als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb.
3.3.    Wat betreft de verletkosten die [appellant], naar hij stelt, heeft gemaakt voor het bijwonen van een hoorzitting in bezwaar op 1 oktober 2019, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit bezwaar geen betrekking had op het in geding zijnde verzoek om restitutie van de betaalde dwangsommen. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Ramrattan-van Mossel, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ramrattan-van Mossel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2023
1040