In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. Eiser, die enig aandeelhouder en bestuurder is van [X] B.V., heeft een navorderingsaanslag ontvangen die is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.164 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 194.186. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag opgelegd na een boekenonderzoek, waarbij werd vastgesteld dat eiser woningen had gekocht van [Z] B.V. voor bedragen die lager waren dan de waarde in het economisch verkeer. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, maar de inspecteur heeft het bezwaar op inhoudelijke gronden afgewezen, met uitzondering van een rekenfout die leidde tot een vermindering van de aanslag met € 5.000.
De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij onder andere is gekeken naar de taxatiewaarden van de woningen en de aangifte van eiser. De rechtbank concludeert dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan, omdat de winstuitdeling niet in de aangifte is opgenomen. Dit leidt tot omkering van de bewijslast. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een winstuitdeling en dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.164 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 169.186. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden verminderd. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld en verweerder veroordeeld tot betaling van deze kosten.