ECLI:NL:RBNNE:2023:658

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
LEE 20/3491 tot en met LEE 20/3496 en LEE 21/3735
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen IB/PVV en fiscale risico's bij aandelenoverdracht en stichtingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 28 februari 2023, zijn meerdere navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) aan de orde. De zaak betreft een cluster van zaken die voortvloeien uit een boekenonderzoek door de Belastingdienst, waarbij de inspecteur navorderingsaanslagen heeft opgelegd voor de jaren 2012 tot en met 2017. De rechtbank behandelt onder andere de schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het zorgvuldigheidsbeginsel bij het opleggen van de aanslagen. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet alle relevante stukken heeft overgelegd, wat een schending van de Awb oplevert. Daarnaast is er discussie over de omkering van de bewijslast, waarbij de rechtbank concludeert dat de inspecteur onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat eiser opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslagen voor de jaren 2013 en 2014, evenals de aanslagen voor de jaren 2014 tot en met 2017, en vernietigt de uitspraken op bezwaar van de inspecteur. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de aandelenoverdracht aan stichtingen en de daaruit voortvloeiende fiscale risico's correct zijn behandeld. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van stichtingen en de aansprakelijkheid van aandeelhouders in dergelijke structuren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/3491 tot en met LEE 20/3496 en LEE 21/3735
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 28 februari 2023 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.H.H. Sijbers),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Enschede, verweerder

(gemachtigde: mr. [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

2012
Verweerder heeft voor het jaar 2012 met dagtekening 17 november 2018 aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.520, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 120.985 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.197. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 6.383 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2013
Verweerder heeft voor het jaar 2013 met dagtekening 28 januari 2020 aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.233.765, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 6.422.225 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 134.070. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 959.744 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2014
Verweerder heeft voor het jaar 2014 met dagtekening 6 december 2018 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.138.973, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 125.816 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 70.786. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 381.615 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft tevens voor het jaar 2014 met dagtekening 28 januari 2020 aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.244.623, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 203.854.791 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 382.786. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 24.259.802 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 157.163.749, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 203.854.791 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 302.760. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 24.249.470.
2015
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 23 oktober 2019 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 241.900, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.601.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 289.340. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 183.744 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 155.393, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.601.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 377.400. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 181.198.
2016
Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 6 december 2019 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 243.400, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.694.583 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 339.191. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 140.792 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 137.053, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.694.583 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 435.440. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 138.100.
2017
Verweerder heeft voor het jaar 2017 met dagtekening 15 december 2020 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 237.100, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.601.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 421.723. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder een beschikking belastingrente opgelegd.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.411, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.661.500 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 776.489. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft deze beroepen als volgt geregistreerd:
Zaaknummer
(Navorderings)aanslag en jaar
LEE 20/3491
Navorderingsaanslag IB/PVV 2012
LEE 20/3492
Navorderingsaanslag IB/PVV 2013
LEE 20/3493
Aanslag IB/PVV 2014
LEE 20/3494
Navorderingsaanslag IB/PVV 2014
LEE 20/3495
Aanslag IB/PVV 2015
LEE 20/3496
Aanslag IB/PVV 2016
LEE 21/3735
Aanslag IB/PVV 2017
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2022 en 1 november 2022.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. B.F.M. de Koning. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door drs. [medewerker verweerder] RA, [medewerker verweerder] Msc RA, mr. [medewerker verweerder] en mr. [medewerker verweerder] . Ter zitting zijn de volgende zaken gezamenlijk behandeld:
Eiser(es)
Zaaknummer(s)
[A BV]
LEE 18/2918, LEE 20/2747 tot en met LEE 20/2750, LEE 21/1635, LEE 21/1637, LEE 21/2734, LEE 21/2735, LEE 21/2369 en LEE 21/2377
[B BV]
LEE 20/2751
[C BV]
LEE 20/2742 tot en met LEE 20/2744, LEE 21/1630, LEE 21/3421 en LEE 22/1396
[D BV]
LEE 20/3486 t/m LEE 20/3490, LEE 21/1829, LEE 21/1831, LEE 21/1832 en LEE 22/2831
[E BV]
LEE 21/1627 en LEE 21/1628
[F BV]
LEE 21/1623 tot en met LEE 21/1625
[eiser]
LEE 20/3491 tot en met LEE 20/3496 en LEE 21/3735
Hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als ‘eisers.’
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is geboren op [datum] . Eiser heeft 3 kinderen, [kind 1] , geboren op [datum] 1995, [kind 2] , geboren op [datum] 1998 en [kind 3] , geboren op [datum] 2003. Eiser had in de periode 2012 tot en met 2017 geen fiscale partner.
Vennootschappen en stichtingen
1.2.
Eiser hield alle certificaten van aandelen in [G BV] B.V. ( [G BV] ). [G BV] hield tot 8 juli 2013 circa 57% van de aandelen in [A BV] ( [A BV] ). De resterende circa 43 % werd tot 8 juli 2013 gehouden door [D BV] ( [D BV] ). Eiser hield 0,08% van de certificaten van aandelen in [D BV] . De andere 99,92% werd gehouden door zijn 3 kinderen. Het stemrecht van de aandelen [G BV] en [D BV] berustte bij eiser. Eiser was ook statutair bestuurder van deze vennootschappen.
1.3.
De activiteiten van [A BV] bestaan uit de ontwikkeling van gronden voor woningbouw. Tot 23 januari 2018 was [Y1] statutair bestuurder van [A BV] . Daarna is eiser statutair bestuurder geworden.
1.4.
Op 8 juli 2013 zijn alle aandelen in [A BV] door [G BV] en [D BV] voor in totaal € 1 overgedragen aan [Stichting P] . Deze stichting is op 5 juli 2013 door eiser opgericht.
1.5.
Tot 8 juli 2013 hielden [G BV] en [D BV] ook voor respectievelijk circa 57% en 43% aandelen in [C BV] ( [C BV] ) en [B BV] ( [B BV] ). De activiteiten van [C BV] bestaan uit de ontwikkeling van gronden voor woningbouw. Statutair bestuurder van [C BV] is [Y5] .
1.6.
Op 8 juli 2013 zijn alle aandelen in [C BV] door [G BV] en [D BV] overgedragen aan [Stichting O] .
1.7.
[Stichting O] hield tot 14 januari 2014 ook de aandelen in [M2 Ltd] . Sinds 14 januari 2014 houdt [Stichting U] deze aandelen. [Stichting U] is door eiser opgericht bij notariële akte van 5 december 2013.
1.8.
Eiser is tevens bestuurder en (uiteindelijk) aandeelhouder van de vennootschap [H Ltd] ( [H Ltd] ), welke statutair gevestigd is in Jersey. [H Ltd] is per 17 december 2014 aandeelhouder geworden van [E BV] ( [E BV] ) die alle aandelen houdt in [F BV] ( [F BV] ). Tot 17 december 2014 was de aandeelhouder van [E BV] de heer [Y2] ( [Y2] ). [Y2] is tevens statutair bestuurder van deze vennootschap.
1.9.
Eiser was tot eind 2014 bestuurder van de vennootschappen [J BV] , [K BV] en [D2 BV] . (hierna gezamenlijk: [I] -vennootschappen). Deze vennootschappen hielden zich eveneens bezig met de ontwikkeling van gronden voor woningbouw.
1.10.
De aandelen in de [I] -vennootschappen werden tot eind 2014 ook voor respectievelijk circa 57% en 43% gehouden door [G BV] en [D BV] . Daarna zijn de aandelen voor in totaal € 3 overgedragen aan [Stichting T] . Eiser is bestuurder en oprichter van die stichting. Eiser heeft 3 stemmen en [Y1] heeft 1 stem (laatstgenoemde is niet zelfstandig bevoegd). Vanaf eind 2014 is de heer [Y4] bestuurder van de [I] -vennootschappen.
1.11.
Ultimo 2014 bedroeg het gezamenlijk eigen vermogen van de [I] -vennootschappen volgens de balans -/- € 6.741.824. De grondposities inclusief onderhanden werk waren op dat moment op € 148.237.560 gewaardeerd.
1.12.
Eiser was ook (indirect) grootaandeelhouder van [K BV] . Tot 18 juli 2013 hield [K BV] 52,1% van de aandelen in [L BV] ( [L BV] ) en 50% van de aandelen in [L2 BV] ( [L2 BV] ). Op 18 juli 2013 zijn deze aandelen voor € 1 per deelneming overgedragen aan [Stichting Q] . Eiser is statutair bestuurder van [L BV] en [L2 BV] .
1.13.
In een brief van 12 maart 2015 van de toenmalige accountant van eiser over de fiscale risico’s van de aandelentransacties in juli 2013 is – voor zover hier van belang – het volgende aan eiser meegedeeld:

“Feiten en omstandigheden

Allereerst schets ik in hoofdlijnen de relevante feiten en omstandigheden.


In juli 2013 zijn door [I] c.s. de aandelen in diverse vennootschappen met grondposities overgedragen aan drie daartoe opgerichte stichtingen: [Stichting O] , [Stichting P] , en [Stichting Q] . Oprichter en medebestuurder van de stichtingen is [eiser] in privé. De andere medebestuurder is de heer [Y4] .

De koopsom voor de aandelen bedroeg steeds € 1. U heeft aangegeven dat deze waarde zakelijk is. Het is echter niet duidelijk op welke zakelijke grondslagen de waardering heeft plaatsgevonden. Deze waardering is niet door middel van externe taxaties onderbouwd.

De Belastingdienst is gekend in de (toen nog) voorgenomen transacties om af te stemmen dat:
1. er geen overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn, en
2. de koopsom een zakelijke waarde betrof.

In de brief aan de Belastingdienst is aangevoerd dat de achtergrond van de transacties berust op het feit dat uw kinderen meerderjarig beginnen te worden en zo voorkomen werd dat zij op die manier invloed zouden kunnen uitoefenen in de onderneming (de bestaande certificering daargelaten).

De Belastingdienst deelde de conclusie dat terzake van de overdracht van de aandelen geen overdrachtsbelasting verschuldigd is. Naar aanleiding van het verzoek rondom de waardering heeft de Belastingdienst gevraagd inzicht te geven in (het verloop van) de grondposities die de diverse vennootschappen aanhouden. U hebt besloten niet op deze vragenbrief en een herinnering daarvan te reageren. Dat betekent echter niet dat daarmee de waarde voor € 1 geaccepteerd is door de Belastingdienst.

Lopende het hiervoor genoemde overleg met de Belastingdienst over de waardering van de aandelen zijn de aandelen in de vennootschappen in juli 2013 overgedragen voor € 1.

Fiscale risico’s

Zoals ik in de bespreking van 26 januari 2015 aangaf, zie ik gegeven bovenstaande feiten en omstandigheden fiscale risico’s als de vennootschappen en de familie [achternaam eiser] hun aangiften vennootschapsbelasting respectievelijk inkomstenbelasting vanaf het jaar 2013 indienen op basis van de transacties tegen € 1. Meer specifiek betreft dit het volgende:


De Belastingdienst kan het standpunt innemen dat elke stichting afzonderlijk kwalificeert als een APV (Afgezonderd Particulier Vermogen, ook wel doelvermogen genoemd). De Belastingdienst kijkt dan door de stichtingen heen en rekent het vermogen toe aan en belast deze bij de inbrenger dan wel rechthebbende(n), afhankelijk van het vermogen en de manier waarop dit in de statuten van de stichtingen is geregeld.

De APV is een regeling in de inkomstenbelasting, maar deze kan ook de transacties tussen gelieerde rechtspersonen raken wanneer de Belastingdienst kan aantonen dat aan de overdracht van de aandelen niet overwegend zakelijke motieven maar vooral aandeelhoudersmotieven ten grondslag liggen. Op grond hiervan kan de Belastingdienst de transacties tussen [I] cs. en de stichtingen fiscaal herkwalificeren, waarbij het verschil tussen de werkelijke waarde van de aandelen en de koopsom van € 1 een belaste uitdeling is van de betrokken vennootschappen aan [eiser] en de kinderen in privé, gevolgd door een storting door de familie [achternaam eiser] in de stichtingen voor die hogere werkelijke waarde.

Door het ontbreken van een duidelijke zakelijke grondslag kan de Belastingdienst stellen dat de werkelijke waarde van de overgedragen aandelen hoger was dan de gehanteerde waarde en dat het verschil een uitdeling is.

In geval van een uitdeling moeten de vennootschappen dividendbelasting (15%) inhouden en afdragen en zijn de ontvangers hierover inkomstenbelasting (25%) verschuldigd, waarbij de dividendbelasting kan worden verrekend met de inkomstenbelasting.

Overige risico’s

De bovenstaande risico’s zijn door ons onderkend met betrekking tot de aandelentransacties in juli 2013. Na onze bespreking op 26 januari 2015 is mij echter ook gebleken dat op 17 december 2014 de aandelen in [D2 BV] , [K BV] en [J BV] zijn overgedragen aan [Stichting T] . De hiervoor beschreven fiscale risico’s gelden mutatis mutandis ook voor de transacties van 17 december 2014.”
1.14.
De [I] -vennootschappen verkeren sinds 2016 in staat van faillissement. De curator heeft de nietigheid van de aandelenoverdracht van [L BV] en [L2 BV] naar [Stichting Q] ingeroepen en daarbij, onder verwijzing naar het onderzoek van enkele waarderingsdeskundigen, gesteld dat de aandelen van [L BV] ten tijde van de overdracht ten minste € 983.863 en de aandelen van [L2 BV] ten minste € 220.190 waard waren. De rechtbank Overijssel heeft in haar vonnis van 31 juli 2019 geoordeeld dat de curator de nietigheid terecht en rechtsgeldig heeft ingeroepen.
1.15.
De stichting [Stichting R] ( [Stichting R] ) is op 17 juli 2013 opgericht. De oprichtingsakte is niet overgelegd. Het doel van deze stichting is volgens een brief van de gemachtigde van eiser van 31 augustus 2018 onder andere de instandhouding van het familiekapitaal van de familie [achternaam eiser] .
1.16.
Eiser is statutair bestuurder en heeft gelet op de statuten als oprichter de beschikkingsmacht over het vermogen van de hiervoor opgenomen stichtingen [Stichting T] , [Stichting O] , [Stichting P] , [Stichting Q] en [Stichting U] (zie ook 1.4., 1.6., 1.7. en 1.12.). Al deze stichtingen zijn gevestigd in Nederland. Het doel van al deze stichtingen is blijkens de oprichtingsakten: “
de instandhouding van het familiekapitaal van de familie [achternaam eiser] .”Dit wordt mede gerealiseerd door het overdragen van aandelenkapitaal (in onder andere [A BV] ) aan de stichtingen.
1.17.
Op 4 juni 2013 is [Stichting S] ( [Stichting S] ) opgericht. In de oprichtingsakte is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

Op vier juni tweeduizenddertien verscheen voor mij, [notaris] , notaris te [plaats] :
de heer [Y6] , geboren te [plaats] op [datum] , ongehuwd en niet geregistreerd als partner;
hierna te noemen: ‘de oprichter’
(…)
De stichting heeft als doel: het bevorderen van sportactiviteiten in [plaats] , met name op het gebied van rally/race, fietsen, watersport en snow-/kiteboarden, en het verrichten van al wat hiermee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.
Tot dit doel behoort niet het doen van uitkeringen aan de oprichter of aan hen die deel uitmaken van de organen van de stichting.
(…)
Het bestuur bestaat uit twee bestuurders.
Voor de eerste maal worden tot bestuurders benoemd:
  • mevrouw [Y5] , geboren te [plaats] op [datum] , gehuwd met de heer [Y4] , tot voorzitter;
  • de verschenen persoon tot secretaris/penningmeester.”
1.18.
Op 15 mei 2014 is [Foundation V] , gevestigd te Panama, opgericht. Dit betreft een naar Panamees recht opgerichte ‘Fondación de Interés Privado.’ De oprichtingsakte is door verweerder in de administratie van eiser aangetroffen. Als oprichter staat daarin genoemd [Y7] .
1.19.
Verweerder heeft in de administratie van eiser een ondertekende ‘Trust Questionnaire’ aangetroffen van Trident Trust Company Limited te Jersey met kenmerk 03/14. Blijkens dit document is er sprake van een [Trust W] te Jersey, waarin eiser als ‘settlor’ fungeert. Eerst zal € 250.000 worden gestort en in het jaar daarna zal nog tussen de € 250.000 en € 500.000 worden gestort.
Leningen aan buitenlandse vennootschappen1.20. Eiser heeft volgens in de administratie aangetroffen leningsovereenkomsten in 2013 in totaal € 5.099.500 uitgeleend aan naar buitenlands recht opgerichte vennootschappen. Het betreft 17 leningen aan [M2 Ltd] , statutair gevestigd te Londen, van in totaal € 1.800.000. Deze leningen zijn verstrekt in de periode 26 juli 2013 tot en met 19 december 2013. Daarnaast betreft het 15 geldleningen van in totaal € 1.699.500 aan [M Ltd] , statutair gevestigd te Hong Kong, verstrekt in de periode 4 oktober 2013 tot en met 19 december 2013. Ook heeft eiser door middel van 14 geldleningen € 1.600.000 uitgeleend aan [M3 IBC] , statutair gevestigd te Seychellen. Deze leningen zijn verstrekt in de periode 8 augustus 2013 tot en met 12 december 2013. De UBO (Ultimate Beneficial Owner) van alle hiervoor genoemde schuldenaars is eiser.
1.21.
Bij alle leningen zijn dezelfde voorwaarden overeengekomen. De rente bedraagt de 3-maands Euribor met een opslag van 1% en wordt ieder jaar bijgeschreven op de hoofdsom, er is geen tussentijdse aflossingsverplichting en de looptijd is 20 jaar, met een eenmalige verlenging van 10 jaar. Alle leningsovereenkomsten zijn getekend door de schuldenaars, waarbij is verklaard dat zij de “ter leen ontvangen gelden verschuldigd zijn.”
Er is in alle gevallen geen rente betaald of bijgeschreven.
Voertuigen [A BV]1.22. Op 15 januari 2013 zijn de kentekens van 3 personenauto’s en een kampeerbus overgeschreven van [A BV] naar eiser. Het betrof een [voertuig 1] uit februari 2010 en een [voertuig 2] , een [voertuig 3] en een [voertuig 4] uit augustus 2009 (de voertuigen). De aanschafwaarde van alle voertuigen gezamenlijk bedroeg € 208.310 exclusief btw.
1.23.
Tot medio 2012 stonden de voertuigen voor € 71.076 op de balans van [A BV] . Eiser heeft geen vergoeding voor de voertuigen betaald. In juli 2013 zijn de kentekens van de voertuigen op naam van de dochter van eiser, [kind 1] , overgeschreven.
Transacties [E BV] en [F BV]
1.24.
Eiser heeft op 30 december 2014 met [F BV] een leningsovereenkomst afgesloten, waarbij eiser gelden ter leen verstrekt aan [F BV] . De rente bedraagt de 3-maands Euribor en wordt ieder jaar bijgeschreven op de hoofdsom, er is geen tussentijdse aflossingsverplichting en de looptijd is 20 jaar, met een eenmalige verlenging van 10 jaar. Het saldo bedroeg ultimo 2014 € 216.500.
1.25.
Eiser heeft volgens de jaarrekening van [E BV] tevens geld uitgeleend aan [E BV] . Er is geen overeenkomst opgemaakt. Blijkens de jaarrekening van [E BV] bedroeg het uitgeleende saldo ultimo 2014 € 314.561. De voorwaarden zijn volgens diezelfde jaarrekening gelijk aan die van de lening aan [F BV] .
1.26.
Op 30 december 2014 heeft [E BV] een bedrag van € 950.000 overgemaakt aan [Stichting O] .
Transacties [C BV]1.27. [C BV] heeft op 25 september 2012 een betaling gedaan ten bedrage van € 19.985. In de omschrijving staat “
22.81.83.294 80131226 20130822 Luzac.” Daarnaast heeft [C BV] op 18 december 2012 een bedrag van € 1.000 naar eiser overgeboekt met omschrijving “
[eiser] onkostenvergoeding zoals besproken.” Deze bedragen zijn niet via rekening-courant met eiser verrekend.
1.28.
[C BV] heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2012 een bedrag van € 25.923 aan andere kosten opgenomen. Volgens de kolommenbalans bestaat dit uit € 24.799 overige algemene kosten, € 91 provisie en overige kosten en € 1.033 overige verkoopkosten. Van deze kosten zijn geen facturen of bankafschriften in de administratie aangetroffen.
1.29.
[C BV] heeft op 11 maart 2013 een betaling aan eiser gedaan ten bedrage van € 542. In de omschrijving staat “
[kind 1] reiskosten-vergoeding.” Daarnaast heeft [C BV] op 12 maart 2013 een bedrag van € 990 naar eiser overgeboekt met omschrijving “
[eiser] ONKOSTEN-VERGOEDING NAVRAAGRUBR: EL1203003579213I.” Deze bedragen zijn niet via rekening-courant met eiser verrekend.
1.30.
[C BV] heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2013 een bedrag van € 6.075 aan andere kosten opgenomen. Volgens de kolommenbalans bestaat dit uit € 5.912 overige algemene kosten en € 163 provisie en overige kosten. Van deze kosten zijn geen facturen of bankafschriften in de administratie aangetroffen.
1.31.
[C BV] heeft op 16 april 2013 een bedrag van € 325.000 overgemaakt op de rekening van eiser. Dit bedrag is als volgt in de administratie van [C BV] verwerkt. Een bedrag van € 103.900 is als kosten van schulden geboekt, een bedrag van € 111.100 is verrekend met rekening-courantschulden van andere vennootschappen en een bedrag van € 110.000 is als rekening-courantvordering op eiser geboekt. In verband met deze vordering heeft [C BV] in 2013 € 2.200 aan rente-inkomsten geboekt. In 2014 is de vordering van € 112.200 inclusief rente afgeboekt als andere bedrijfskosten, onder de vermelding “
afboeking niet vorderbaar / schade.”
Transacties [D BV]
1.32.
heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2013 een bedrag van € 137.500 aan overige personeelskosten en een bedrag van € 35.547 aan andere kosten opgenomen. Volgens de kolommenbalans bestaan deze kosten van in totaal € 173.047 uit € 159.326 overige algemene kosten, € 337 provisie en overige kosten en € 13.384 advieskosten algemeen. In de administratie zijn facturen aangetroffen ter onderbouwing van deze kosten ten bedrage van € 26.406. Dit betreft facturen voor een dakraam, dakplaten en daarbij behorende materialen. De advieskosten van € 13.384 betreffen een aan [D BV] gerichte factuur van [administratie- en advieskantoor] van 27 mei 2013 met als omschrijving: “
Advieskosten inzake instandhouding familiekapitaal.
1.33.
Op de balans van [D BV] stond per ultimo 2013 een rekening-courantvordering op [Stichting S] ten bedrage van € 5.050.000. Dit bedrag is vervolgens overgemaakt naar [E BV] . Ultimo 2014 bedroeg deze vordering € 5.200.000. In 2015 heeft [D BV] € 456.500 naar [Stichting S] overgemaakt. Daarnaast heeft [K BV] in 2015 € 393.500 naar [Stichting S] overgemaakt. In 2016 heeft [D BV] € 3.751.000 naar [Stichting S] overgemaakt.
1.34.
Van het totale bedrag van € 4.601.000 dat in 2015 en 2016 door met name [D BV] naar [Stichting S] is overgemaakt, is € 975.000 overgeboekt naar [Stichting O] , € 975.000 naar [Stichting P] , € 975.000 naar [Stichting Q] , € 976.000 naar [Stichting T] en € 700.000 naar [Stichting R] .
Transacties [A BV]1.35. [A BV] heeft in 2013 een bedrag van € 16.194 aan kosten ten laste van haar winst gebracht. Dit betreft een factuur van 27 mei 2013 van [administratie- en advieskantoor] , gericht aan [D BV] Participatie, met als omschrijving: “
Advieskosten inzake instandhouding familiekapitaal.” Dit is dezelfde factuur als onder 1.32., inclusief omzetbelasting.
1.36.
[A BV] heeft op 18 juli 2013 een bedrag van € 4.134 ten laste van haar winst geboekt als advieskosten algemeen met als onderbouwing een factuur van [Stichting R] . Deze kosten hebben betrekking op een nota van afrekening die ziet op de levering van de woning van eiser.
1.37.
[A BV] heeft tevens in 2013 een bedrag van € 27.500 aan overige algemene kosten ter laste van haar winst gebracht. Dit betreft een overschrijving van 22 juli 2013 naar ‘rekening-courant directie’ met als omschrijving: “
Schade parts” en “
AGN BVBA naar RC.” Uit de administratie van eiser blijkt dat dit betrekking heeft op werkzaamheden aan de [voertuig 5] van eiser, verricht door AGN BVBA, waarvoor eiser een bedrag van € 25.250 heeft overgemaakt.
1.38.
[A BV] heeft in 2014 onder andere de volgende kosten ten laste van haar winst gebracht. Op 22 januari 2014 € 179 voor een meldkamerabonnement, op 24 september 2014 € 1.042 voor herstelwerkzaamheden en op 18 december 2014 € 5.550 voor sloopwerk [woonplaats] . In totaal is dit € 8.144 inclusief omzetbelasting. Daarnaast heeft [A BV] nog een bedrag van € 4.462 inclusief omzetbelasting aan notariële kosten geboekt. Deze kosten hebben betrekking op het oprichten van de stichtingen [Stichting O] , [Stichting P] , [Stichting Q] , [Stichting T] en [G BV] door eiser. [A BV] heeft tevens een bedrag van € 1.010 inclusief omzetbelasting aan kosten geboekt. Dit bedrag heeft betrekking op twee facturen van Landgoed [plaats] met omschrijving “
parklasten 2014” en “
bijdrage zwembad.
1.39.
Ook heeft [A BV] in 2014 € 36.705 aan ‘kosten [Y2] ,’ € 45.000 aan ‘kosten uitbesteden vastgoed- en/of vennootschappen management’ en € 8.845 voor aanschaf hardware en software ten laste van haar winst gebracht. De facturen zijn aan [A BV] gericht. Inclusief omzetbelasting gaat het in totaal om € 187.675‬.
1.40.
Ten slotte heeft [A BV] in 2014 kosten ten bedrage van in totaal € 712.291 in aftrek gebracht, welke betrekking hebben op 128 facturen die door derden aan de [I] -vennootschappen zijn gefactureerd.
1.41.
Na een aantal gerechtelijke procedures ontvangen de [I] -vennootschappen sinds december 2013 weer opbrengsten uit gronden en woningen. De [bank] is daarna begonnen met het veilen van percelen van de [I] -vennootschappen. In 2014 bedroeg de opbrengst daarvan circa € 20.000.000. De kosten van deze veilingen zijn ten laste van de winst van [A BV] in 2013 en 2014 gebracht. Dit betreft een factuur van de gemeente [plaats] met een te betalen bedrag van € 125.028 exclusief btw. De betreffende factuur is gericht aan [I BV] met omschrijving “
bijdr. in derving rente.”
1.42.
In 2016 heeft [A BV] onder meer kosten ten bedrage van € 3.762,50 in aftrek gebracht. Dit betreft kosten van Instituut Nijenkamp, een instituut voor studiebegeleiding.
1.43.
Op 21 juni 2017 heeft [A BV] een bedrag van € 2.662.000, waarvan € 462.000 omzetbelasting, ontvangen van [naam 3] Bouw. Dit bedrag heeft betrekking op het project ‘ [project 4] .’ Eveneens op 21 juni 2017 heeft [A BV] een bedrag van € 2.348.500 naar [D BV] overgeboekt. [D BV] heeft op 22 juni 2017 een bedrag van € 2.348.000 overgeboekt naar [Stichting R] . Daarnaast heeft [A BV] op 22 juni 2017 een bedrag van € 313.500 overgemaakt naar [Stichting P] .
Andere transacties1.44. Eiser heeft in 2013 in totaal € 751.000 overgemaakt naar een privé bankrekening bij een Duitse bank met rekeningnummer [rekeningnummer] met omschrijving ‘lening.’
1.45.
Op 8 juli 2015 heeft [K BV] € 224.106 aan eiser overgemaakt. Op 14 april 2016 is € 69.251 door [K BV] aan eiser overgemaakt.
1.46.
Op 31 december 2015 heeft eiser een bedrag van € 267.000 overgeboekt van zijn rekening naar [Stichting R] .
1.47.
Eiser heeft in 2016 voor € 20.570 inclusief omzetbelasting een lijmkraan verkocht. De kraan is in 2009 door [A BV] gekocht. De verkoopfactuur staat op naam van ‘ [E1 BV] .’ Het bedrag is door de koper op de privérekening van eiser overgemaakt.
Onderzoek, aangiften, opleggen van (navorderings)aanslagen en bezwaarfase
1.48.
Per brief met dagtekening 9 november 2017 heeft de contactambtenaar AWR van de Belastingdienst het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie verzocht om de FIOD Almelo toestemming te geven om hem (kopieën van) processen-verbaal en gegevensdragers te verstrekken die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar onder meer [eiser] zijn opgemaakt danwel in beslag zijn genomen, met name informatie over de betrokkenheid van [eiser] bij afgezonderd particulier vermogen (APV). Deze toestemming is op 13 december 2017 verleend.
1.49.
Op 31 augustus 2018 heeft de gemachtigde van eiser op verzoek van verweerder een overzicht verstrekt van de stichtingen en buitenlandse vennootschappen waar eiser bij betrokken is. Daarin wordt onder andere [Stichting T] genoemd met als activiteiten/doel:

Instandhouding van het familiekapitaal van de fam. [achternaam eiser] , herinvesteren van opbrengsten/rendementen in louter grondgebonden woningbouwontwikkeling in NL, houder van de aandelen van [J BV] , [K BV] en [D2 BV] ..
1.50.
Verweerder heeft een boekenonderzoek ingesteld bij [A BV] . Dit onderzoek is later uitgebreid met de aan [A BV] gelieerde vennootschappen. Op 8 april 2020 heeft verweerder de definitieve controlerapporten aan de betreffende vennootschappen verzonden.
1.51.
Bij eiser is geen boekenonderzoek ingesteld. Verweerder heeft eiser op 25 mei 2018 en 17 mei 2019 wel vragenbrieven gestuurd over de mogelijke aanwezigheid van APV. Eiser heeft hier per brieven van 7 juni 2018, 31 augustus 2018 en 5 juni 2019 op gereageerd.
1.52.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.520, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 60.197. De aanslag IB/PVV 2012 is overeenkomstig deze aangifte opgelegd.
1.53.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.265, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 41.350. De aanslag IB/PVV 2013 is overeenkomstig deze aangifte opgelegd.
1.54.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.473, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.266.
1.55.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.800, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.360.
1.56.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.300, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 38.706.
1.57.
Eiser heeft aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 42.595.
1.58.
In alle hiervoor genoemde aangiften is de vraag “
Als u, uw fiscale partner of de minderjarige kinderen betrokken waren bij een trust of ander doelvermogen, kruis dan het hokje aan en vermeld de volledige naam van het doelvermogen”niet aangekruist.
1.59.
Verweerder is bij het opleggen van de in geschil zijnde (navorderings)aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2017 als volgt afgeweken van de door eiser ingediende aangiften en/of reeds opgelegde aanslagen (de correcties zijn genummerd; deze nummering komt terug in de uitspraak):
Jaar
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Aangegeven box 1 inkomen
€ 60.520
€ 49.265
€ 39.473
€ 16.800
€ 6.300
€ 0
Correcties
1 vorderingen op buitenlandse vennootschappen
€ 5.099.500
1 rente over vord. op buitl. vennootschappen
€ 204.000
€ 216.000
€ 216.000
2 rente over vorderingen op [E BV] en [F BV]
€ 21.100
€ 21.100
€ 21.100
Vastgesteld box 1 inkomen in aanslag
€ 60.520
€ 49.265
€ 5.138.973
€ 241.900
€ 243.400
€ 237.100
Correcties bij navordering
1 vorderingen op buitenlandse vennootschappen
€ 5.099.500
1 rente over vord. op buitl .vennootschappen
€ 85.000
€ 204.000
2 rente over vorderingen op [E BV]
€ 12.500
3 te lage prijs aandelen [I] -vpn
€ 151.889.150
Nagevorderd box 1 inkomen
€ 5.233.765
€ 157.244.623
Aangegeven box 2 inkomen
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
€ 0
Correcties
7 privéuitgaven door [A BV] voldaan
€ 13.616
12 afwaardering r.c.-vord. [C BV]
€ 112.200
13 vordering [D BV] op [Stichting S]
€ 4.601.000
€ 4.601.000
€ 4.601.000
15 onttrekking gelden [K BV]
€ 69.251
16 opbrengst kraan [A BV]
€ 20.570
16 privé-studiekosten [A BV]
€ 3.762
Vastgesteld box 2 inkomen
€ 0
€ 359.000
€ 125.816
€ 4.601.000
€ 4.694.583
€ 4.601.000
Correcties
3 te lage prijs aandelen [I] -vennootschappen ( [D BV] )
€ 121.608
3. te lage prijs aandelen [I] -vennootschappen ( [G BV] )
€ 202.657.367
4 boekwinst auto's
€ 100.000
5 privéuitgaven door [C BV] voldaan
€ 20.985
6 privéuitgaven door [D BV] voldaan
€ 26.406
7 privéuitgaven door [A BV] voldaan
€ 43.694
11 hogere waarde aandelen [L BV]
€ 687.791
11 hogere waarde aandelen [L2 BV]
€ 255.334
13 vordering [D BV] op [Stichting S]
€ 5.050.000
14 onttrekking gelden [E BV]
€ 950.000
Nagevorderd box 2 inkomen
€ 120.985
€ 6.422.225
€ 203.854.791
Aangegeven box 3 vermogen
€ 1.504.926
€ 977.000
€ 884.000
€ 967.000
€ 979.000
Correcties
17 vermogen stichtingen
€ 5.099.500
€ 5.767.000
€ 5.500.000
17 vermogen [Trust W]
€ 250.000
€ 270.000
€ 270.000
17 vermogen [Stichting R]
€ 267.000
18 overboekingen naar buitenlandse bankrekening
€ 813.000
€ 1.000.000
€ 1.000.000
€ 1.000.000
Overboeking tussen 2 privérekeningen
€ 251.000
Geen schuld aan [K BV]
€ 224.000
Vastgesteld box 3 vermogen
€ 1.504.926
€ 1.101.000
€ 1.790.000
€ 7.233.500
€ 8.479.000
€ 8.016.000
Correcties bij navordering
17 vermogen stichtingen
€ 2.000.000
€ 7.050.000
17 vermogen [Trust W]
€ 250.000
€ 750.000
17 vermogen in [Stichting S]
€ 5.050.000
Nagevorderd box 3 vermogen
€ 3.351.000
€ 9.569.000
1.60.
De waarde van de aandelen [I] -vennootschappen en daaruit voortvloeiende correcties zijn door verweerder als volgt berekend:

Waarde (WEV) o.b.v. gemeentelijke prijzen
€ 600.000.000
Af: fiscale balanswaarde 2014
-/- € 148.237.560
Af: belastinglatentie stille reserve 20%
-/- € 90.352.488
Af: negatief eigen vermogen ultimo 2014
-/- € 6.741.824
Waarde aandelen
€ 354.668.128
Af: koopprijs aandelen
-/- € 3
Resteert
€ 354.668.125
Volgens verweerder had [D BV] op basis van deze berekening als houder van 42,86% de aandelen, ook 42,68% van € 354.668.125 = € 152.010.758 meer voor de aandelen moeten ontvangen. Verweerder heeft geconstateerd dat eiser voor 0,08% aandeelhouder is van [D BV] en heeft daarom 99,92% van € 152.010.758 = € 151.889.150 als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 bij eiser in aanmerking genomen. De resterende 0,08%, te weten € 121.608, heeft verweerder bij eiser als voordeel uit aanmerkelijk belang in box 2 in aanmerking genomen. Verweerder heeft daarnaast geconstateerd dat [G BV] als houder van 57,14% van de aandelen ook 57,14% van € 354.668.125 = € 202.657.367 meer voor de aandelen had moeten ontvangen. Dit bedrag heeft verweerder eveneens bij eiser als voordeel uit aanmerkelijk belang in box 2 in aanmerking genomen (zie ook 1.59.).
1.61.
Op 15 juli 2020 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden over eisers bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2012 tot en met 2016.
1.62.
Op 16 april 2021 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden over eisers bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017.
1.63.
Tijdens de behandeling van de door eiser en aan hem gelieerde vennootschappen ingediende bezwaren zijn in ieder geval op 19 augustus 2019, 29 augustus 2019, 8 december 2020 en 24 februari 2021 dossierstukken, waaronder de administratie, aan eiser verstrekt. Daarnaast is blijkens een aan [A BV] gerichte brief van 7 juni 2021 met daarin de voorgenomen uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2016, in juli 2019 een USB-stick overgelegd met daarop het FIOD-dossier dat verweerder ter beschikking stond.
1.64.
Verweerder heeft de bezwaren tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard en de (navorderings)aanslagen daarbij als volgt verminderd:
2014
2015
2016
2017
(Navorderings)aanslag box 1 inkomen:
€ 157.244.623
€ 241.900
€ 243.400
€ 237.100
1 Minder rente over vord. op buitl. vennootschappen
-/- € 86.890
-/- € 95.124
-/- € 115.999
-/- € 124.274
2 meer rente over vorderingen op [E BV]
€ 6.016
€ 8.617
€ 9.652
€ 9.585
Box 1 inkomen na bezwaar
€ 157.163.749
€ 155.393
€ 137.053
€ 122.411
(Navorderings)aanslag box 2 inkomen
€ 203.854.791
€ 4.601.000
€ 4.694.583
€ 4.601.000
13 Vordering [D BV] op tichting [Stichting S]
-/- € 4.601.000
Vordering [A BV] op stichtingen [Stichting R] en [Stichting P]
€ 2.661.500
Box 2 inkomen na bezwaar
€ 203.854.791
€ 4.601.000
€ 4.694.583
€ 2.661.500
(Navorderings)aanslag box 3 vermogen
€ 9.569.000
€ 7.233.500
€ 8.479.000
€ 8.016.000
Correcties·
17 minder (APV-)vermogen stichtingen
-/- € 2.000.000
-/- € 49.500
€ 400.000
€ 4.351.000
17 meer vermogen [Trust W]
€ 500.000
€ 480.000
€ 480.000
17 vermogen [Foundation V]
€ 2.000.000
€ 2.000.000
€ 2.000.000
18 overboekingen naar buitenlandse bankrekening
-249
-/- € 249.000
-/- € 249.000
geen schuld aan [K BV]
-/- € 224.000
Box 3 vermogen na bezwaar
€ 7.569.000
€ 9.435.000
€ 10.886.000
€ 14.598.000
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is allereerst in geschil of verweerder artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden. Verder is in geschil of verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door (navorderings)aanslagen op te leggen voordat het boekenonderzoek was afgerond. Ten slotte is in geschil of verweerder de (navorderings)aanslagen bij uitspraak op bezwaar niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Meer specifiek zijn per beschikking de door verweerder voor dat jaar voorgestane correcties (zie 1.59. en 1.64.) in geschil.
De formele grieven
Artikel 8:42 van de Awb
3.1.
Eisers hebben in alle ter zitting gezamenlijk behandelde zaken aangevoerd dat verweerder artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden, omdat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. In de motivering van de beroepen hebben eisers ook aangevoerd dat er sprake was van onvolledige inzage in de bezwaarfase. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers toegelicht dat de gronden die in dat verband zijn aangevoerd, zien op dit geschilpunt en dat het geschilpunt over de onvolledige inzage in de bezwaarfase geen behandeling meer behoeft.
3.2.
Het standpunt dat artikel 8:42 van de Awb is geschonden, heeft betrekking op 2 groepen documenten. Eisers stellen allereerst dat correspondentie over het al dan niet opleggen van boetes, de controle-aanpak en andere interne correspondentie van verweerder en de correspondentie met het Openbaar Ministerie omtrent het strafrechtelijk onderzoek niet zijn overgelegd. Zij wijzen daartoe op de brief van 9 november 2017 (zie 1.48.), waaruit volgens eisers blijkt dat deze correspondentie er wel is geweest.
3.3.
De tweede groep documenten betreft het FIOD-dossier en de volledige administratie van eisers en de failliete [I] -vennootschappen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers toegelicht dat hij wel inzage in het FIOD-dossier heeft gekregen, maar dat dit niet het volledige dossier betrof. Met betrekking tot de administratie van eisers en de [I] -vennootschappen hebben eisers aangevoerd dat zij wel de beschikking hebben over de administratie, maar dat verweerder enkel de volgens hem relevante delen aan de rechtbank heeft overgelegd. Eisers stellen dus dat verweerder slechts een selectie uit de administratie heeft gemaakt en heeft ingebracht in deze procedures, maar dat die selectie niet inzichtelijk en niet controleerbaar is.
3.4.
Verweerder heeft ten aanzien van de eerste groep documenten aangevoerd dat hij alle stukken die hem ter beschikking staan heeft overgelegd en dat de overige door eisers gestelde stukken niet bestaan. Met betrekking tot de tweede groep documenten heeft verweerder aangevoerd dat de administratie van eisers volledig aan hen is overgelegd in de bezwaarfase. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat de administratie van de [I] -vennootschappen, voor zover aanwezig, ook is overgelegd. Hij beschikt over niet meer administratie van de [I] -vennootschappen dan hij aan eisers heeft verstrekt. Verweerder stelt dat de delen uit de administratie die relevant zijn voor de geschilpunten in onderhavige zaken, in de beroepsfase zijn ingebracht. Verweerder voert verder aan dat het FIOD-dossier zoals dat aan eisers is overgelegd, ook het dossier is dat hem ter beschikking heeft gestaan en dat hij niet over meer stukken beschikt of heeft beschikt.
3.5.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de eerste groep documenten dat niet aannemelijk is geworden dat deze stukken bestaan, nu verweerder het bestaan van deze stukken gemotiveerd heeft ontkend en de rechtbank in het dossier geen aanwijzingen voor het bestaan van deze stukken ziet. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom ten aanzien van deze groep documenten geen sprake van een schending van artikel 8:42 van de Awb.
3.6.
Met betrekking tot de tweede groep documenten overweegt de rechtbank als volgt. Eisers hebben gemotiveerd gesteld dat deze stukken bestaan, van belang (kunnen) zijn voor deze zaken en dat verweerder over deze stukken beschikt of heeft beschikt. Dit alles is, behoudens het verloren gegane deel van de administratie van de [I] -vennootschappen, ook niet door verweerder ontkend. Wat betreft het FIOD-dossier is door verweerder gesteld dat hij niet meer of andere stukken heeft gehad dan hij aan eisers heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is ook niet aannemelijk geworden dat verweerder over meer stukken uit dit dossier beschikte. Verweerder heeft verder erkend dat hij bij het verweerschrift slechts een door hem gemaakte selectie uit de betreffende stukken heeft gevoegd. Beide partijen beschikken dus wel over alle stukken, maar de rechtbank beschikt slechts over de door verweerder geselecteerde delen daaruit. De niet geselecteerde stukken hebben de medewerkers van verweerder echter wel ter beschikking gestaan bij het boekenonderzoek, het opleggen van de (navorderings)aanslagen en in de bezwaarfase en zouden daarom wel van belang (kunnen) zijn voor het oordeel van de rechtbank in deze zaken. [1] Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door het niet overleggen van de wél beschikbare stukken uit de tweede groep daarom artikel 8:42 van de Awb geschonden.
3.7.
De rechtbank dient vervolgens te bepalen welke gevolgtrekkingen aan de schending van artikel 8:42 van de Awb moeten worden verbonden. De rechtbank overweegt dat eisers in ieder geval sinds de bezwaarfase over alle aanwezige stukken uit groep 2 beschikken (zie 1.63.). Eisers hebben weliswaar in het algemeen aangevoerd dat er meer stukken uit het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking van verweerder moeten hebben gestaan, maar de rechtbank ziet hier geen concrete aanwijzingen voor. Dat betekent dat de rechtbank ervan uit gaat dat verweerder niet meer stukken had dan de stukken die eisers ook hadden.
3.8.
Naar het oordeel van de rechtbank had het in dit geval, mede omdat eisers al sinds de bezwaarfase over de administratie en FIOD-stukken beschikken, op de weg van eisers gelegen om meer concreet aan te geven welke niet-ingebrachte stukken mogelijk voor de beslissing van de rechtbank van belang zouden kunnen zijn en daarbij ook concreet aan te geven op welke geschilpunten en welke belanghebbenden die stukken betrekking zouden kunnen hebben. Dat hebben eisers nagelaten. Onder deze omstandigheden leidt de afweging van de rechtbank ertoe dat aan de schending van artikel 8:42 van de Awb geen gevolgen worden verbonden.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.1.
Eisers hebben in alle ter zitting gezamenlijk behandelde zaken aangevoerd dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden doordat hij (navorderings)aanslagen (hierna ook: aanslag(en)) heeft opgelegd lopende het boekenonderzoek. Dit betreft de zaken waarbij de dagtekening van de aanslag ligt voor de dagtekening van het controlerapport van 8 april 2020 (zie 1.50.). Eisers stellen dat verweerder door deze gang van zaken bij het onderbouwen van de aanslagen en ook in de bezwaarfase regelmatig van standpunt is gewisseld en dat zij door deze handelwijze in hun procesbelang zijn geschaad.
4.2.
Verweerder stelt dat hij de aanslagen heeft opgelegd omdat de termijn voor het opleggen van deze beschikkingen bijna verstreken was en dat hij ze voldoende heeft onderbouwd met de op dat moment tot zijn beschikking staande administratie.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het arrest van 22 april 2022 in het kader van de navorderingsbevoegdheid heeft geoordeeld dat verweerder in beginsel met het opleggen van aanslagen dient te wachten tot hij de beschikking heeft over de resultaten van het boekenonderzoek. [2] Dat is echter anders als er gegronde redenen zijn om de aanslagen al op te leggen voordat met de resultaten van het boekenonderzoek rekening kan worden gehouden. Een gegronde reden is onder meer dat de termijn voor het opleggen van aanslagen dreigt te verstrijken. Indien verweerder daardoor gehouden is een aanslag op te leggen, bestaat de mogelijkheid dat er op dat moment, op basis van de informatie waarover verweerder dan beschikt, nog onduidelijkheid bestaat over de precieze omvang van de belastingschuld. Verweerder dient de aanslag in dat geval te baseren op een redelijke schatting.
4.4.
De rechtbank overweegt dat niet weersproken is dat verweerder de betreffende aanslagen waar deze grief op ziet, heeft opgelegd omdat de aanslagtermijnen dreigden te verlopen. Verweerder heeft gesteld dat hij de aanslagen heeft gebaseerd op de gegevens uit het boekenonderzoek die hem op dat moment ter beschikking stonden. Ook dat is door eisers niet als zodanig betwist. Dat betekent dat verweerder in feite geheel in lijn met het arrest van 22 april 2022 heeft gehandeld. Daarin kan dan op zichzelf geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel besloten liggen.
4.5.
De rechtbank ziet ook voor het overige geen aanwijzingen om te concluderen dat bij het opleggen van de aanslagen het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
Omkering van de bewijslast
5.1.
Verweerder heeft in alle zaken gesteld dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat niet de vereiste aangifte is gedaan. [3] Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat eiser weliswaar tijdig aangiften IB/PVV heeft gedaan, maar dat deze aangiften inhoudelijk niet juist zijn omdat (kort gezegd) eiser de onttrekkingen en het onzakelijk handelen niet heeft aangegeven. Volgens verweerder heeft dit ertoe geleid dat substantiële bedragen niet in de aangiften zijn verantwoord, waardoor eiser zowel absoluut als relatief te weinig winst heeft aangegeven. Er is volgens verweerder aldus sprake van het opzettelijk niet doen van de vereiste aangiften door eisers. Verweerder stelt daarnaast dat het niet aankruisen van de ‘APV vraag’ in de aangiften IB/PVV ertoe leidt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
5.2.
De rechtbank overweegt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. [4]
5.3.
Gelet op het hiervoor onder 5.2. overwogene is het dus in beginsel aan verweerder om concreet te stellen en (volgens de normale bewijsregels) aannemelijk te maken dat er sprake is van gebreken in de aangifte die de conclusie rechtvaardigen dat eiser in de betreffende jaren zoveel niet of verkeerd heeft aangegeven dat daardoor zowel absoluut als relatief te weinig belasting zou zijn geheven. Verweerder heeft in dat verband echter enkel algemene standpunten aangevoerd. Verweerder heeft met name niet per jaar afzonderlijk aangegeven van welke gebreken in de aangifte volgens hem sprake is en ook niet (cijfermatig) onderbouwd dat die gebreken de conclusie rechtvaardigen dat er in dat betreffende jaar zowel absoluut als relatief te weinig belasting zou zijn geheven en dat eiser zich daarvan ten tijde van het doen van de betreffende aangifte ook ten minste bewust moeten zijn geweest. Verweerder heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen tot de toepassing van de zware sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast.
5.4.
De rechtbank overweegt dat zij ook ambtshalve kan zijn gehouden om de bewijslast om te keren en te verzwaren, indien de vaststaande feiten daartoe aanleiding geven. [5] Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan echter niet gebleken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de bewijslast (volledig) om te keren en te verzwaren vanwege inhoudelijke gebreken in de aangifte(n).
5.5.
Verweerder heeft ook gesteld dat het niet beantwoorden van de APV vraag moet leiden tot omkering van de bewijslast. Niet in geschil is dat eiser deze vraag niet heeft beantwoord in zijn aangiften IB/PVV. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 mei 2022 [6] bepaald dat het niet beantwoorden van een APV vraag in de aangifte enkel leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast voor die geschilpunten waarvoor het antwoord op die vraag van belang kan zijn. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard voor de box 3-correcties die zien op het vermogen in stichtingen en trusts, te weten de correcties die in de hiervoor opgenomen cijfermatige overzichten onder nummer 17 zijn opgenomen (zie 1.59. en 1.64.).
De correcties
Correctie 1: Vorderingen op buitenlandse vennootschappen en rente daarover (2013-2017)
6.1.
Eiser kan zich niet met deze correcties verenigen. De leningsovereenkomsten zijn weliswaar opgesteld, maar er is geen uitvoering aan gegeven. Eiser stelt dat de bedragen nooit zijn uitbetaald.
6.2.
Verweerder stelt dat deze correcties terecht zijn. In de leningsovereenkomsten staat dat de betreffende vennootschappen de gelden van in totaal € 5.099.500 in 2013 hebben ontvangen. De bedragen zijn niet uit het aangegeven box 3 vermogen afkomstig en er is ook niet gebleken dat eiser zelf een lening heeft afgesloten om de gelden door uit te lenen. Eiser moet deze leningen dan wel vanaf een onbekend gebleven rekening hebben verstrekt. Het bedrag van € 5.099.500 is daarom volgens verweerder terecht als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) in 2013 aangemerkt. Verweerder stelt dat hij de rente in de jaren 2013 tot en met 2017 terecht heeft gecorrigeerd. De leningen zijn onzakelijk. Eiser heeft geen informatie ingewonnen over de solvabiliteit, er zijn geen zekerheden verstrekt en er is geen tussentijdse aflosverplichting. Verweerder bepleit daarom een correctie naar een rentepercentage van de 3-maands Euribor plus 2%.
6.3.
De bewijslast voor deze correcties rust op verweerder. De rechtbank overweegt dat in alle getekende geldleningsovereenkomsten is opgenomen dat de buitenlandse vennootschap verklaart de gelden ter leen te hebben ontvangen (zie 1.20. en 1.21.). Het is echter aan verweerder om aannemelijk te maken dat die gelden afkomstig zijn uit eerder behaald ROW bij eiser in 2013. De correctie die (eerder) was toegepast in 2014 dient volgens verweerder komen te vervallen, dus de rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning in dat jaar met € 5.099.500 verminderen.
6.4.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk gemaakt waarom uit het bestaan van deze leningen kan worden afgeleid dat eiser in 2013 € 5.099.500 ROW heeft genoten. Verweerder heeft zijn standpunt ook niet met stukken onderbouwd. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet zo dat alleen vanwege het bestaan van de leningsovereenkomsten de conclusie kan worden getrokken dat eiser (eerder) € 5.099.500 ROW heeft genoten en dat deze inkomsten dan ook in 2013 zijn genoten en belast dienen te worden. Deze gelden kunnen ook op een andere manier of in eerdere jaren door eiser zijn verworven. Anders dan verweerder voorstaat, is het ook niet aan eiser om het tegendeel te bewijzen. Omdat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, slaagt de beroepsgrond van eiser. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning in de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de aanslag IB/PVV 2014 (zie 6.3.) met € 5.099.500 verminderen.
6.5.
Met betrekking tot de rentecorrecties overweegt de rechtbank als volgt. In tegenstelling tot de correctie van de ROW, volgen deze rentecorrecties wel rechtstreeks uit de betreffende overeenkomsten. Uit de leningsovereenkomsten volgt immers dat zowel de schuldenaars als eiser hebben verklaard dat de rente op enig moment vorderbaar en inbaar werd. Eiser heeft enkel gesteld dat er geen uitvoering aan de overeenkomsten is gegeven, maar dit standpunt niet toegelicht of onderbouwd. Daarmee heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weersproken dat sprake is van reële leningsovereenkomsten. Gelet op het enorme aantal, de datering (alles in een kort tijdsbestek) en de ondertekening daarvan lag het op zijn weg om (veel) meer gemotiveerd uitleg te geven. De rechtbank acht een bijtelling van rente dus gerechtvaardigd, omdat aannemelijk is dat eiser op grond van de leningsovereenkomsten rente heeft genoten. Eiser heeft vervolgens niets aangevoerd met betrekking tot de hoogte van de rentecorrectie naar de 3-maands Euribor met een opslag van 2%. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Correctie 2: Rente over vorderingen op [E BV] en [F BV] (2014-2017)
7.1.
Eiser kan zich niet met deze correcties verenigen. Het rentepercentage is te hoog.
7.2.
Verweerder stelt dat eiser volgens de jaarrekeningen van [E BV] en [F BV] vorderingen op deze vennootschappen heeft. Volgens diezelfde jaarrekeningen zijn er geen zekerheden verstrekt, is er geen tussentijdse aflosverplichting, wordt de rente jaarlijks bijgeschreven, is er een looptijd van 20-30 jaar en bedraagt de rente de 3-maands Euribor. Deze voorwaarden zijn ook opgenomen in een leningsovereenkomst tussen eiser en [F BV] . Eiser is UBO van deze vennootschappen. Gelet op deze voorwaarden en omstandigheden is het gehanteerde rentepercentage volgens verweerder niet zakelijk. Verweerder bepleit daarom voor beide vorderingen een correctie naar een zakelijk rentepercentage van 3-maands Euribor plus 5%.
7.3.
Ter zitting hebben partijen enkele toezeggingen gedaan over de cijfermatige uitwerking van dit standpunt. Verweerder heeft erkend dat de door hem voorgestane correcties die betrekking hebben op eisers vordering op [E BV] allemaal een jaar naar voren moeten opschuiven. Daarnaast hebben partijen ermee ingestemd dat indien de rechtbank tot de conclusie komt dat de correctie naar een opslag van 5% niet terecht is, zij deze hele correctie uit de betreffende (navorderings)aanslagen kan halen en dit dus niet hoeft te corrigeren naar de 3-maands Euribor die in de jaarrekeningen van [E BV] en [F BV] wordt genoemd.
7.4.
De rechtbank overweegt dat eiser het bestaan van deze leningen niet betwist, enkel het door verweerder gehanteerde rentepercentage. Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat de rente gecorrigeerd dient te worden naar een hoger percentage. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hier niet in geslaagd. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt op welke gronden en dat een rentepercentage van juist 5% voor deze overeenkomsten zakelijk zou zijn. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning in de aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 daarom met respectievelijk € 18.516, € 29.717, € 30.752 en € 30.685 verminderen.
Correctie 3: Overdracht aandelen aan [Stichting T] (2014)8.1. Eiser betwist de correcties van het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) en uit aanmerkelijk belang (box 2) en voert daartoe het volgende aan. Allereerst is er geen sprake van een nieuw, navordering rechtvaardigend feit omdat verweerder op de hoogte was van de transactie. Daarnaast maakt een glijclausule dat er geen sprake is van onzakelijk handelen.
8.2.
Ten aanzien van de correctie die betrekking heeft op de overdracht van de aandelen in de [I] -vennootschappen van [D BV] aan [Stichting T] , voert eiser het volgende aan. Verweerder stelt dat eiser zich als bestuurder verrijkt zou hebben en dat dit resulteert in ROW, maar dit klopt niet. Dan zou eiser zichzelf en zijn kinderen als aandeelhouders namelijk benadeeld hebben. Verweerder stelt subsidiair dat er sprake is van box 2 inkomen, maar eiser was slechts voor 0,08% aandeelhouder, de overige (certificaten van) aandelen kwamen toe aan zijn kinderen en zij waren niet betrokken bij de transactie. Het is niet logisch dat die aandelen bij de aandelen van eiser moeten worden gerekend. Daarnaast worden de aandeelhouders niet bevoordeeld door de transactie, maar juist benadeeld, want het vermogen van [D BV] wordt minder waard.
8.3.
Met betrekking tot de correctie van het inkomen uit aanmerkelijk belang door de overdracht van de aandelen in de [I] -vennootschappen van [G BV] aan [Stichting T] , stelt eiser het volgende. Eiser heeft geen voordeel behaald door de overdracht van de aandelen aan [Stichting T] , ook niet als de stichting fiscaal transparant zou zijn. In dat geval zou enkel de samenstelling van eisers aanmerkelijk belang wijzigen, maar de omvang blijft ongewijzigd.
8.4.
Verweerder stelt dat wel sprake is van een nieuw feit. Hij is nooit op de hoogte gesteld van de overdracht van de aandelen aan [Stichting T] . Eiser heeft wel om vooroverleg verzocht over de transacties uit 2013, maar heeft daarna niet gereageerd op verzoeken om informatie over de waardering van de aandelen. Daarbij is meegedeeld dat dit niet betekende dat de waardering geaccepteerd werd (zie 1.13.). Verweerder was – door het overgelegde UBO-overzicht (zie 1.49.) – wel op de hoogte van het bestaan van de stichting en het feit dat eiser UBO van de stichting was. Dat er daadwerkelijk aandelen tegen een te lage waarde aan die stichting zijn overgedragen, is echter pas gebleken bij het boekenonderzoek. Daarnaast is volgens verweerder sprake van kwade trouw. Eiser was op de hoogte van de onderliggende waarde van € 600-650 miljoen en heeft de aandelen desondanks voor € 3 overgedragen en hier niets van aangegeven. Het beroep op de glijclausule kan eiser volgens verweerder niet baten want het evident onzakelijk zijn van de koopprijs staat hieraan in de weg.
8.5.
Verweerder stelt voorts dat de correctie van het box 1 inkomen terecht is. [D BV] had € 152.010.758 meer voor de betreffende aandelen moeten ontvangen (zie 1.60.). Door toedoen van eiser als bestuurder loopt [D BV] dit voordeel mis en krijgt [Stichting T] , waarover eiser gelet op de statuten de doorslaggevende zeggenschap en beschikkingsmacht heeft, dit voordeel. Gelet op het grote verschil tussen de betaalde prijs en de werkelijke waarde was dit voordeel redelijkerwijs te beogen en verwachten. Eiser was voor 0,08% aandeelhouder van [D BV] . Dus 99,92% moet als ROW in box 1 worden belast, te weten € 151.889.150. Subsidiair stelt verweerder dat dit bedrag bij eiser in box 2 belast moet worden. De aandelen waren weliswaar formeel van eisers kinderen, waarvan 1 meerderjarig was ten tijde van de transactie, maar dit was slechts een papieren werkelijkheid. Dit kind was nergens bij betrokken en had geen weet van de transactie. Alle handelingen werden door eiser verricht en de voordelen komen hem toe. De overige € 121.608 is volgens verweerder terecht als uitdeling van [D BV] aan eiser in box 2 belast. Omdat de aandelen van [D BV] van eisers (deels minderjarige) kinderen waren, heeft eiser namelijk op grond van de meetrekregeling [7] een aanmerkelijk belang.
8.6.
Verweerder stelt dat de box 2 correctie eveneens terecht is. [G BV] had € 202.657.367 meer moeten ontvangen. Door toedoen van eiser als aandeelhouder is zij dit bedrag misgelopen. Dit voordeel komt bij eiser tot uiting omdat het via hem als aandeelhouder van [G BV] naar de [Stichting T] loopt. Of eiser geniet eerst het voordeel wat vervolgens in [Stichting T] wordt gestort, of de stichting is fiscaal transparant omdat eiser als enige kan beschikken over het vermogen.
8.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een nieuw, navordering rechtvaardigend feit. Verweerder was weliswaar in ieder geval op 31 augustus 2018, na ontvangst van het UBO-overzicht (zie 1.49.) op de hoogte van de overdracht van de aandelen en het bestaan van de stichting. Dit betekent echter niet dat verweerder er ook op de hoogte van was dat deze transactie tegen een te lage prijs zou hebben plaatsgevonden, nu er bij dit overzicht geen informatie over de aandelenoverdracht zelf is verstrekt. Ook uit de brief van de toenmalige accountant volgt dat er in de eerdere communicatie met de inspecteur niets gewisseld is over de transacties waar het hier over gaat (te weten die uit 2014), laat staan over de daarbij gehanteerde prijs en waarde (zie 1.13.). Naar het oordeel van de rechtbank is daarom wel sprake van een nieuw feit.
8.8.
De rechtbank constateert dat de aandelen een hogere waarde hadden dan € 3. Gelet op de balans en rekening houdende met stille reserves en een belastinglatentie, is er in het kader van de transactie voor circa € 354 miljoen aan waarde voor een bedrag van € 3 overgedragen (zie 1.10., 1.11. en 1.60.). Verweerder heeft dit in de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 deels in box 1 en deels in box 2 gecorrigeerd.
8.9.
Ten aanzien van de correctie in box 1 van 99,92% van de overdracht van de aandelen in de [I] -vennootschappen van [D BV] aan [Stichting T] , overweegt de rechtbank als volgt. De bewijslast dat sprake is van ROW rust op verweerder. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van ROW. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat eiser met de aandelentransactie een werkzaamheid als bedoeld in de Wet IB 2001 heeft gehad. Verweerder heeft subsidiair gesteld dat het voordeel dan bij eiser in box 2 belast moet worden. Verweerder heeft echter niet onderbouwd waarom het voordeel aan eiser in box 2 moet toekomen, nu eiser niet de juridisch eigenaar c.q. certificaathouder van deze aandelen was (zie 1.2.). De enkele opmerking dat de kinderen geen weet hadden van deze transactie acht de rechtbank onvoldoende. Dit betekent dat deze correctie naar het oordeel van de rechtbank onterecht is. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning in de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 met € 151.889.150 verminderen.
8.10.
De rechtbank overweegt dat een (verkapte) winstuitdeling een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang vormt. [8] Van een (verkapte) winstuitdeling is sprake als een vermogensverschuiving van een vennootschap naar de aandeelhouder is geschied (bevoordeling) met de bedoeling die aandeelhouder als zodanig te bevoordelen (bevoordelingsbedoeling) als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap een geldbedrag of ander goed ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken. Daarnaast is hiervoor vereist dat zowel de vennootschap als de aandeelhouder zich bewust waren of hadden moeten zijn van niet alleen die vermogensverschuiving maar ook van die bevoordelingsbedoeling (het vereiste van dubbele bewustheid).
8.11.
Ten aanzien van de box 2 correctie van € 202.657.367 overweegt de rechtbank als volgt. De macht over de aandelen is door [G BV] overgedragen aan [Stichting T] tegen een te lage prijs ten opzichte van de waarde. [G BV] is daarmee verarmd ten koste van eiser. Er is niet betwist dat eiser deze gang van zaken heeft geregisseerd. Daarnaast stond de stichting op dat moment onder controle van eiser en was de stichting opgericht ter bescherming van zijn familiekapitaal (zie 1.10. en 1.16.). Bij gebreke van een toelichting over het hoe en waarom kan het volgens de rechtbank niet anders zijn dan dat er een bevoordelingsbedoeling was. De beide overdragende vennootschappen stonden effectief onder controle van eiser, zodat niet alleen eiser maar ook die vennootschappen zich van die bedoeling bewust (hadden moeten) zijn geweest (zie 1.2.). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee aannemelijk gemaakt dat sprake is van een winstuitdeling genoten door eiser. Deze correctie is terecht.
8.12.
De rechtbank acht de correctie in box 2 ten bedrage van € 121.608, die betrekking heeft op de overdracht van de aandelen in de [I] -vennootschappen van [D BV] aan [Stichting T] , eveneens terecht. De rechtbank is het met verweerder eens dat eiser een aanmerkelijk belang heeft op grond van de meetrekregeling en dat ook bij deze transactie sprake is van een winstuitdeling, op dezelfde gronden als vermeld bij 8.11. (mutatis mutandis).
Correctie 4: Boekwinst voertuigen (2012)
9.1.
Eiser kan zich niet met deze correctie verenigen. Een overschrijving in het kentekenregister is volgens eiser geen bewijs van eigendomsoverdracht.
9.2.
Verweerder voert aan dat de vier voertuigen op naam van eiser zijn gezet en uit de administratie van [A BV] zijn verdwenen. Eiser heeft hier niets voor betaald. Door deze overdracht heeft [A BV] verlies geleden. Verweerder schat de waarde van de voertuigen op € 100.000, wat circa 40% van de aanschafwaarde van de tussen de 3 en 3,5 jaar oude voertuigen is. Gelet op de grootte van de benadeling en de wijze van boeken is hier volgens verweerder dermate onzakelijk gehandeld dat aan het bewustheidsvereiste is voldaan.
9.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze gang van zaken, waaronder de overschrijving van de voertuigen op naam van eiser, in beginsel voldoende voor een vermoeden van eigendomsoverdracht. Eiser heeft niet aangevoerd waarom dat anders zou zijn en heeft dat vermoeden niet ontzenuwd. De door verweerder bepleite waarde van de voertuigen wordt niet betwist. Dit betekent dat de vennootschap voor een bedrag van € 100.000 is benadeeld ten koste van haar (indirect) aandeelhouder, er is vermogen verschoven met de bevoordelingsbedoeling en zowel eiser als [A BV] was zich hiervan bewust, althans had(den) zich daarvan bewust moeten zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is deze correctie daarom terecht.
Correctie 5: Privé-uitgaven door [C BV] voldaan (2012-2013)
10.1.
Eiser betwist deze correctie. Er is geen sprake van een winstuitdeling maar van voorgeschoten posten die eiser schuldig is aan [C BV] , dus van een lening. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat de correctie van € 19.985 (zie 1.27.) bij [C BV] niet in geschil is omdat dit privé-uitgaven betreft.
10.2.
Verweerder wijst op de betalingen van [C BV] op 25 september 2012 en 11 en 12 maart 2013 (zie 1.27. en 1.29.). Het is niet aannemelijk gemaakt dat deze bedragen zakelijk zijn. Uit de omschrijving van de transactie in 2012 blijkt duidelijk een privékarakter. De uitgaven zijn niet in rekening-courant geboekt dus er is geen sprake van een lening. Verweerder heeft in 2012 slechts € 20.985 gecorrigeerd in plaats van € 25.923 en doet in dit verband een beroep op interne compensatie indien de rechtbank besluit om de correctie ‘boekwinst voertuigen’ niet te accepteren.
10.3.
De rechtbank vindt de correctie van € 19.985 in 2012 in verband met de betaling aan het Luzac terecht. Ter zitting is erkend dat sprake is van privé-uitgaven en er is sprake van de verarming van de aandeelhouder ten koste van de BV. Naar het oordeel van de rechtbank was dit ook dubbel bewust en met bevoordelingsbedoeling, gelet op de verwevenheid van eiser met [C BV] . Daarnaast is er nog de correctie van € 1.000 onkostenvergoeding in 2012 en, met een beroep op interne compensatie, van € 1.532 in 2013. Niet in geschil is dat deze bedragen naar eiser in privé zijn gegaan. Er is geen verklaring voor gegeven. Eiser heeft gesteld dat er geen sprake is van een uitdeling maar van een schuld, maar dit is niet onderbouwd. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat dit niet het geval is. Ook hier is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een dubbel bewuste verarming van de vennootschap ten koste van de aandeelhouder met bevoordelingsbedoeling. De rechtbank acht deze correcties daarom terecht.
10.4.
De rechtbank komt niet toe aan verweerders beroep op interne compensatie voor 2012, nu zij hiervoor onder 9.3. heeft geoordeeld dat de correctie boekwinst voertuigen in 2012 terecht is. Voor 2013 wordt dat beroep gehonoreerd.
Correctie 6: Privé-uitgaven door [D BV] voldaan (2013)11.1. Eiser kan zich niet met deze correctie verenigen. De facturen zijn niet voor de woning van eiser, maar voor de grijpvoorraad van [D BV] .
11.2.
Verweerder stelt dat de door [D BV] betaalde facturen van in totaal € 26.406 betrekking hebben op privé-uitgaven, namelijk de aanschaf van dakplaten en een dakraam voor de privéwoning van eiser. De facturen zijn ook geadresseerd aan het privéadres van eiser. Omstreeks juni 2013 heeft er een verbouwing aan de woning van eiser plaatsgevonden. Dit alles wijst erop dat het privé-uitgaven zijn en dat eiser bewust bevoordeeld is door de vennootschap. Eiser stelt dat het grijpvoorraad is voor meerdere projecten van [D BV] , maar dit blijkt niet uit de factuur. Daarnaast is [D BV] geen projectontwikkelaar.
11.3.
Ter zitting is aan de orde gesteld dat verweerder deze correctie, anders dan de correctie van de aandelenoverdracht aan [Stichting T] (grotendeels belast als ROW), volledig in box 2 in aanmerking heeft genomen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij voor dit punt op zichzelf akkoord is met deze wijze van corrigeren. De rechtbank zal daar dan ook bij aansluiten voor het geval de correctie inhoudelijk overeind blijft.
11.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze correctie terecht. Verweerder heeft, gelet op de omschrijving van de facturen en de werkzaamheden aan eisers privéwoning in dezelfde periode, aannemelijk gemaakt dat het om privé-uitgaven gaat. Eiser heeft niet onderbouwd dat sprake is van een zakelijke grijpvoorraad. De omschrijving en adressering wijst daar ook niet op. Er is in dit verband sprake van dubbel bewuste bevoordeling van eiser door de vennootschap met bevoordelingsbedoeling. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Correctie 7: Privé-uitgaven door [A BV] voldaan (2013 en 2014)
12.1.
Eiser kan zich niet met deze correcties verenigen. De kosten van [administratie- en advieskantoor] uit 2013 hebben een zakelijk karakter en de kosten uit 2014 hebben betrekking op werkzaamheden aan een opslaglocatie van [A BV] .
12.2.
Verweerder stelt dat [A BV] in 2013 € 47.828 (zie 1.35. t/m 1.37.) en in 2014 € 13.616 (zie 1.38.) aan kosten heeft geboekt die betrekking hebben op privé-uitgaven. Verweerder heeft in 2013 een correctie aangebracht van € 43.694 en aangegeven voor het meerdere geen beroep op interne compensatie te doen. Gelet op het karakter van deze kosten, namelijk advieskosten voor familiekapitaal, de reparatiekosten van een auto, de notariskosten voor het oprichtingen van stichtingen en diverse andere kosten voor onder meer het woonhuis van eiser, is volgens verweerder overduidelijk sprake van privé-uitgaven. Deze kosten dienen inclusief de verschuldigde btw bij eiser als een uitdeling in aanmerking te worden genomen. Eiser heeft niet onderbouwd dat sprake is van werkzaamheden aan een opslaglocatie.
12.3.
De rechtbank overweegt dat eiser heeft gesteld dat de factuur van [administratie- en advieskantoor] een zakelijk karakter had. Naar het oordeel van de rechtbank wijst de omschrijving echter onmiskenbaar op de privésfeer (familiekapitaal). De vennootschap heeft dus privé-kosten voor eiser voldaan. De rechtbank acht deze correctie daarom terecht. De correctie van de factuur van AGN BVBA ter zake van de auto is niet weersproken door eiser. De rechtbank acht deze correctie daarom eveneens terecht. De correcties in 2014 acht de rechtbank eveneens terecht. Verweerder heeft gesteld dat dit facturen zijn die betrekking hebben op het oprichten van stichtingen met een privé-doel door eiser, een meldkamerabonnement, herstelabonnement, sloopwerk, parklasten en bijdrage zwembad. Dit zijn allemaal dingen ter zake waarvan het vermoeden gerechtvaardigd is dat sprake is van kosten in de privésfeer en dit vermoeden is door eiser niet ontzenuwd. De rechtbank acht de enkele blote stelling dat sprake is van een opslaglocatie van [A BV] daarvoor onvoldoende. Voor alle correcties geldt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een dubbel bewuste bevoordeling van eiser door de vennootschap met bevoordelingsbedoeling.
Beroep interne compensatie (IC): Overdracht aandelen [A BV] aan [Stichting P] (2013)13.1. Eiser kan zich niet met deze correctie verenigen en verwijst daarbij naar de door de accountant goedgekeurde jaarrekening. Er is niet gebleken dat bij de waardering ten onrechte is gekozen voor winstneming alleen (en pas) ter zake van de gerealiseerde projectwinsten.
13.2.
Verweerder heeft deze correctie niet in de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 opgenomen, maar doet in dit verband een beroep op interne compensatie. Verweerder stelt dat er bij de overdracht van de aandelen in [A BV] van [G BV] aan [Stichting P] een te lage waarde in aanmerking is genomen. Verweerder stelt dat de aandelen ten tijde van de transactie afgerond € 19 miljoen waard waren en wijst daarbij op het negatieve eigen vermogen ultimo 2011 van € 10,3 miljoen, een voorziening van € 19,5 miljoen met aftrek van een belastinglatentie, de boekwaarde van de gronden van € 10,3 miljoen en de gecorrigeerde winsten uit 2012 en 2013 van € 2,5 en 2 miljoen. Er is dus geen rekening gehouden met de meerwaarde (stille reserves) in de grondposities. Op basis van deze waarde dient er volgens verweerder 42,68% van 99,92%, te weten € 8.136.185, bij eiser in box 1 of 2 in aanmerking te worden genomen en € 10.863.815 (€ 42,86% van 0,08% = € 6.514 plus 57,14%) in box 2. Voor de motivering hiervan verwijst verweerder naar hetgeen hij bij het geschilpunt over de overdracht van aandelen aan [Stichting T] heeft betoogd (zie 8.5. en 8.6.).
13.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat sprake is van een te lage overdrachtsprijs voor de aandelen. Verweerder heeft de aandelen gewaardeerd door te kijken naar de stand van de voorziening en de jaarlijkse winstneming en rekening te houden met een belastinglatentie. In de zaken van [A BV] (zie onder Procesverloop) is aan de orde gekomen dat de betreffende voorziening in het kader van goed koopmansgebruik niet gevormd mocht worden. Dat de rechtbank bij [A BV] niet alle daaruit voortvloeiende correcties in stand heeft gelaten, had te maken met de jaren waarin verweerder terzake correcties heeft opgelegd. In dit geval gaat het echter om de waardering op het (ene) moment van de aandelenoverdracht en naar het oordeel van de rechtbank is de berekening van verweerder daarvoor bruikbaar. De berekening is door eiser verder ook niet betwist. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de aandelen tegen een te lage waarde zijn overgedragen.
13.4.
[Stichting P] stond, gelet op de statuten, effectief onder controle van eiser en was opgericht ten behoeve van zijn privébelangen (zie 1.16.). De vennootschappen [D BV] Participatie en [G BV] zijn dus ten koste van eiser verarmd door de overdracht van de aandelen in [A BV] aan de stichting tegen een te lage waarde. Er is niet betwist dat eiser dit heeft geregisseerd. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat sprake is van een uitdeling. Verweerder heeft, onder verwijzing naar hetgeen hij eerder heeft betoogd, gesteld dat dit bij eiser zowel in box 1 als box 2 belast dient te worden. De rechtbank is echter van oordeel dat dit enkel voor een bedrag van € 10.863.815 bij eiser gecorrigeerd kan worden als uitdeling en dat de overige door verweerder voorgestelde correctie van € 8.136.185 niet als ROW of als voordeel uit aanmerkelijk belang bij eiser in aanmerking kan worden genomen. De rechtbank verwijst hiervoor naar hetgeen zij bij het geschilpunt over de overdracht van de aandelen aan [Stichting T] heeft overwogen (zie 8.9. tot en met 8.12.). Dit betekent dat het beroep op interne compensatie (alleen) voor een bedrag van € 10.863.815 in box 2 slaagt.
Beroep IC: Voor rekening van [A BV] gekomen kosten van andere vennootschappen (2013-2014)
14.1.
Eiser stelt dat geen sprake is van een uitdeling. Ook als de facturen niet ten laste van [A BV] zouden mogen komen, is niet duidelijk of en hoe eiser hier in privé door bevoordeeld is.
14.2.
Verweerder heeft deze correctie niet in de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 opgenomen, maar doet in dit verband een beroep op interne compensatie. Het betreft de factuur van de gemeente [plaats] voor € 125.028 plus omzetbelasting (zie 1.41) en de 128 facturen uit 2014 (zie 1.40). De kosten horen volgens verweerder thuis bij de [I] -vennootschappen, waar de facturen aan zijn gericht en waaraan de gronden toe behoorden. De enige verklaring waarom [A BV] deze kosten heeft betaald, ligt in de omstandigheid dan [A BV] en [I BV] dezelfde aandeelhouder hebben. Daarom is volgens verweerder sprake van een uitdeling van [A BV] aan eiser en vervolgens van een informele kapitaalstorting van eiser in de [I] -vennootschappen.
14.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder zijn standpunt dat sprake is van een uitdeling van [A BV] aan eiser, niet nader heeft onderbouwd. Het enkele feit dat [A BV] facturen heeft voldaan die niet op haar naam stonden, acht de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te maken dat sprake is van een uitdeling aan eiser als aandeelhouder. Daarvoor dient immers sprake te zijn van een bevoordeling van de aandeelhouder waarvan zowel aandeelhouder als vennootschap zich bewust zijn (zie ook 8.10.). Geen van deze aspecten is hier naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt. Dit beroep op interne compensatie slaagt niet.
Beroep IC: Ten onrechte van laste van [A BV] gekomen facturen (2014)
15.1.
Eiser stelt dat deze correctie onterecht is. Er is sprake van zakelijke kosten. De facturen van ER Capital zien op de herstructurering van leningen.
15.2.
Verweerder heeft deze correctie niet in de (navorderings)aanslag IB/PVV 2014 opgenomen, maar doet in dit verband een beroep op interne compensatie. Verweerder stelt dat [A BV] voor een bedrag van in totaal € 126.293 facturen heeft betaald die bij eiser in privé of bij andere vennootschap thuishoren. Deze kosten zijn om aandeelhoudersmotieven door [A BV] gedragen en daarom niet aftrekbaar. Inclusief omzetbelasting gaat het om een bedrag van € 151.804. Er is in 2014 slechts € 13.616 gecorrigeerd (zie ook 12.1. tot en met 12.3.). Verweerder doet voor het verschil een beroep op interne compensatie.
15.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij heeft gesteld niet aannemelijk gemaakt dat eiser door deze transacties bewust is bevoordeeld ten nadele van de vennootschap en dat zowel eiser als de vennootschap zich hier bewust van waren (zie ook 14.3.). Dit beroep op interne compensatie slaagt niet.
Correctie 11: Overdracht aandelen aan [L BV] en [L2 BV] (2013)
16.1.
Eiser kan zich niet met deze correctie verenigen en wijst daarbij op het vonnis van 31 juli 2019 (zie 1.14.). Daardoor hebben deze aandelentransacties volgens eiser juridisch (uiteindelijk) nooit plaatsgevonden.
16.2.
Verweerder stelt dat deze correctie terecht is. De aandelen zijn voor € 1 per pakket overgedragen terwijl een waarderingsdeskundige van de curator van de [I] -vennootschappen op € 983.863 en € 220.190 komt (zie 1.14.). De intrinsieke waarde was respectievelijk € 687.792 en € 255.335. Eiser moest als bestuurder en aandeelhouder op de hoogte zijn van deze onzakelijke transactie. De onzakelijk lage overdrachtsprijs is alleen te verklaren vanwege het aandeelhouderschap van eiser en het feit dat eiser bestuurder en belanghebbende is van [Stichting Q] . Verweerder voert verder aan dat het vonnis uit 2019 is en geen invloed heeft op de IB/PVV in 2013, omdat het gaat om de situatie in dat jaar.
16.3.
De rechtbank overweegt dat [Stichting Q] gelet op de statuten effectief onder controle van eiser stond en was opgericht ten behoeve van zijn privébelangen (familiekapitaal) (zie 1.16.). De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde waardering aannemelijk. Verweerder heeft deze gebaseerd op het rapport van een waarderingsdeskundige, de intrinsieke waarde en het vonnis van de rechtbank en hij is daarbij uitgegaan van de intrinsieke waarde, die bovendien bij [L BV] de laagste is van de beschikbare waarderingen. De vennootschap [K BV] is dus ten koste van eiser verarmd door de overdracht van de aandelen in [L BV] en [L2 BV] aan de stichting tegen een te lage waarde. Eiser was indirect aandeelhouder van [L BV] en [L2 BV] dus naar het oordeel van de rechtbank is terecht een uitdeling bij eiser in box 2 in aanmerking genomen. Bij gebreke van een toelichting over het hoe en waarom kan het volgens de rechtbank niet anders zijn dan dat er een bevoordelingsbedoeling was. De overdragende vennootschap stond effectief onder controle van eiser, zodat niet alleen eiser maar ook die vennootschap zich van die bedoeling bewust (hadden moeten) zijn geweest (zie 1.9.).
16.4.
Eiser wijst op het vonnis van de civiele rechter van 31 juli 2019. Uit dit vonnis volgt dat civielrechtelijk is bepaald dat de transacties nietig zijn verklaard, dus achteraf bezien hebben deze nooit plaatsgevonden. De rechtbank kijkt echter naar de fiscale gevolgen voor de IB/PVV 2013. De overeenkomst heeft door het vonnis achteraf bezien nooit bestaan en daardoor moeten de prestaties die destijds reeds zijn verricht en destijds fiscale rechtsgevolgen hebben gehad, ongedaan gemaakt worden. Blijkens het vonnis van 31 juli 2019 gaat het daarbij onder andere om de notariële teruglevering van de aandelen. Die prestaties zijn dus in eerste instantie feitelijk wel degelijk verricht. Uit het systeem van de wet volgt dat een regulier voordeel is genoten op het moment dat het is ontvangen, [9] dus in dit geval wordt eisers voordeel op het moment van de aandelenoverdracht op 18 juli 2013 (geacht te zijn) genoten. De rechtbank leidt hieruit af dat de correctie in de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 terecht is. Bij teruglevering van de aandelen zal opnieuw moeten worden gekeken naar de fiscale gevolgen daarvan, maar dat speelt in deze zaak niet.
Correctie 12: Afwaardering van de lening van [C BV] aan eiser (2013-2014)17.1. Eiser betwist deze correcties. Voorafgaand aan de betaling van € 325.000 had eiser een vordering van € 215.000 op [K BV] . [C BV] heeft via verschillende concernvennootschappen een lening verstrekt aan [K BV] ter voldoening van deze schuld. Voor het overige betwist eiser dat de € 110.000, alsmede de € 2.200 aan rentevordering, als afgeboekt hebben te gelden. Deze vordering is per omissie afgeboekt. [C BV] heeft tot op heden dan ook een vordering van € 112.200 op eiser.
17.2.
Verweerder stelt dat in 2013 een bedrag van € 325.000 aan eiser is uitgekeerd, waarvan slechts € 110.000 door [C BV] als rekening-courantvordering is geboekt. Er is dus sprake van een winstuitdeling van € 215.000 in 2013. Dit bedrag is ten onrechte niet in de box 2 inkomsten van eiser in de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 inbegrepen. Verweerder doet dan ook voor deze post een beroep op interne compensatie. In 2014 is vervolgens de resterende vordering inclusief rente van € 112.200 afgeboekt. Dat bedrag is als uitdeling belast bij eiser. Verweerder betwist dat het bedrag per omissie is afgeboekt, want er staat bij de omschrijving ‘afboeking niet vorderbaar / schade.’
17.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat er in 2013 een bedrag van € 215.000 uit het vermogen van [C BV] is verdwenen ten koste van eiser in privé. De rechtbank wijst daarbij op de overboeking aan eiser en de gemaakte boeking in de administratie (zie 1.31.) en overweegt dat eiser zijn stelling dat sprake was van een aflossing van een lening, niet nader heeft onderbouwd. Het kan volgens de rechtbank niet anders zijn dan dat er een bevoordelingsbedoeling was. De overdragende vennootschap stond effectief onder controle van eiser, zodat niet alleen eiser maar ook die vennootschap zich van die bedoeling bewust (hadden moeten) zijn geweest. Deze beroepsgrond slaagt.
17.4.
Ten aanzien van de correctie in 2014, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens de omschrijving in de administratie is de rekening-courantschuld van € 112.200 afgeboekt wegens oninbaarheid en dus kwijtgescholden (zie 1.31.). De rechtbank acht eisers standpunt dat dit per omissie is geweest en moet worden hersteld niet geloofwaardig. Dit betekent dat eiser in 2014 voor een bedrag van € 112.200 dubbel bewust en beoogd is bevoordeeld door [C BV] . Naar het oordeel van de rechtbank is deze correctie terecht.
Correctie 13: uitdeling vordering [D BV] op [Stichting S] en [A BV] op [Stichting R] en [Stichting P] (2013-2017)
18.1.
Eiser kan zich niet verenigen met deze correcties. Er is geen sprake van een uitdeling in privé. Eiser beschikt ook niet over het vermogen van [Stichting R] , [Stichting P] en [Stichting S] als ware het zijn eigen vermogen.
18.2.
Verweerder stelt dat het bedrag van € 5.050.000 dat in 2013 door [D BV] aan [Stichting S] is uitgekeerd en op de balans stond als rekening-courantvordering (zie 1.33.), terecht als uitdeling bij eiser in aanmerking is genomen. Eiser was namelijk feitelijk bestuurder van deze stichting en kon beschikken over het vermogen van deze stichting als ware het zijn eigen vermogen. Deze stichting is volgens verweerder slechts een dekmantel om een deel van het vermogen uit de vennootschappen naar eiser en zijn kinderen te krijgen. Verweerder stelt daarnaast dat de rekening-courantvordering in 2014 met € 150.000 is toegenomen en doet voor dit bedrag een beroep op interne compensatie. De rekening-courantvordering is niet reëel. Verder heeft [K BV] in 2015 € 393.500 naar [Stichting S] overgemaakt en [D BV] in 2015 € 456.500 en in 2016 € 3.751.000, in totaal € 4.601.000 (zie 1.33). Al deze bedragen hebben de uitkerende vennootschappen blijvend verlaten. Een dergelijk besluit tot uitkering kan alleen door de aandeelhouders zijn genomen. De vennootschappen zijn dus bewust verarmd ten koste van eiser. Het bedrag van € 4.601.000 is ter behoud van rechten zowel in 2015 als 2016 voor het volledige bedrag tot het box 2 inkomen van eiser gerekend. In het verweerschrift bepleit verweerder dat deze correctie € 850.000 in 2015 en € 3.751.000 in 2016 dient te bedragen, overeenkomstig de data van de overboekingen.
18.3.
Met betrekking tot de correctie in 2017 stelt verweerder dat deze bedragen het vermogen van [A BV] definitief hebben verlaten ten gunste van de volledig door eiser beheerste stichtingen [Stichting R] en [Stichting P] . [A BV] had geen enkel belang bij deze handelingen. Deze transacties hebben alleen plaatsgevonden omdat eiser het vermogen uit de B.V. veilig wilde stellen. Verweerder stelt dat het is toegestaan om in bezwaar intern te compenseren. Daarnaast ging het om hetzelfde standpunt, alleen lag er een ander feit, te weten een andere bankoverboeking, aan ten grondslag.
18.4.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat er in 2013 geld is overgemaakt van [D BV] naar [Stichting S] en dat dit vervolgens is doorgeboekt naar [E BV] , waarvan eiser de UBO is. In 2015 en 2016 zijn er bedragen vanuit [D BV] en [K BV] naar [Stichting S] gegaan, die weer zijn doorgeboekt naar andere stichtingen waar eiser een doorslaggevende invloed heeft en die een privé-belang dienen (zie 1.16., 1.33. en 1.34.). Deze transacties lopen dus steeds via [Stichting S] , een stichting waarvan naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden dat eiser vrijelijk over het vermogen kan beschikken. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat eiser als bestuurder betrokken is bij [Stichting S] en het doel van deze stichting wijst ook niet op de privébelangen van eiser (het doel is niet het familiekapitaal van eiser) (zie 1.17.). Verweerder heeft niet bewezen dat [D BV] en [K BV] enerzijds en eiser anderzijds dubbel bewust met bevoordelingsbedoeling de bedragen via [Stichting S] hebben laten overgaan naar de stichtingen van eiser. Er kan van alles achter zitten, maar het is geen uitdeling in de zin van box 2. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze correcties daarom vervallen. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in 2013 met € 5.050.000, in 2015 met € 4.601.000 en in 2016 met € 4.601.000 verminderen. Het beroep van verweerder op interne compensatie voor het jaar 2014 slaagt niet.
18.5.
Met betrekking tot de correcties in 2017 overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft de doorslaggevende stem bij [Stichting P] en uit de doelomschrijving blijkt dat deze stichting in de privésfeer van eiser ligt (familiekapitaal). Verweerder heeft daarmee bewezen dat er sprake is van het dubbel bewust met bevoordelingsbedoeling overgaan van vermogen vanuit [A BV] naar de privésfeer van eiser. De rechtbank acht de correctie van € 313.500 (zie 1.43.) daarom terecht. Van [Stichting R] zijn geen akten overgelegd noch informatie over het bestuur of de doelstelling van deze stichting. In het dossier zit ook geen informatie over de overboeking van [D BV] naar [Stichting R] . Het door verweerder verstrekte overzicht van de bankmutaties geeft daar ook geen uitsluitsel over. De rechtbank acht deze correctie daarom niet aannemelijk. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in de aanslag IB/PVV 2017 wordt met € 2.348.000 verminderd.
Correctie 14: Uitdeling door [E BV] (2014)
19.1.
Eiser stelt dat deze correctie onterecht is. Verweerder heeft namelijk onvoldoende aangevoerd om aan te tonen dat [Stichting O] een fiscaal transparante stichting is. Het standpunt van verweerder dat eiser zou kunnen beschikken over het vermogen van de stichting als ware het zijn eigen vermogen, wordt niet gestaafd met feiten.
19.2.
Verweerder stelt dat de overboeking van € 950.000 van [E BV] naar de door eiser beheerste [Stichting O] dient te kwalificeren als een uitdeling. Dit bedrag heeft het vermogen van [E BV] namelijk blijvend verlaten ten gunste van eiser, die tevens UBO was van [E BV] . Verweerder wijst er daarbij op dat eiser enig bestuurder is van de stichting.
19.3.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat [E BV] een bedrag van € 950.000 naar [Stichting O] heeft overgeboekt. Eiser is UBO van [E BV] . De rechtbank acht aannemelijk dat de [Stichting O] gelet op de statuten effectief onder controle van eiser stond, nu hij de oprichter en bestuurder van de stichting was en het doel van de stichting in de privésfeer van eiser lag (familiekapitaal). Er is geen verdere uitleg over deze transactie gegeven. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat sprake is van een welbewuste en beoogde bevoordeling van eiser door de vennootschap, waarvan beiden zich bewust zijn geweest. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Correctie 15: Uitdeling [K BV] (2015-2016)
20. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in 2016 met € 69.251 gecorrigeerd vanwege een uitdeling van [K BV] aan eiser (zie ook 1.45). Voor 2015 doet verweerder een beroep op interne compensatie vanwege een uitdeling van € 224.106 (zie ook 1.45.). Deze correcties worden niet door eiser betwist. De rechtbank zal de correctie in 2016 daarom handhaven en het beroep op interne compensatie voor 2015 honoreren.
Correctie 16: Diverse uitdelingen (2016)
21. Verweerder heeft het box 2 inkomen in de aanslag IB/PVV 2016 met € 20.570 gecorrigeerd vanwege de verkoop van een lijmkraan van [A BV] door [eiser] (zie 1.47.). De rechtbank heeft in de zaken van [A BV] beslist (zie Procesverloop) dat de opbrengsten van deze lijmkraan aan [A BV] toekwamen maar dat eiser deze op zijn privérekening heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarmee bevoordeeld door [A BV] . Eiser heeft deze correctie verder als zodanig niet betwist. Verweerder heeft daarnaast een uitdeling van € 3.762 in aanmerking genomen in 2016 omdat [A BV] privé-studiekosten voor eiser heeft betaald (zie 1.42.). Deze correctie wordt niet betwist door eiser. De rechtbank acht deze correcties van in totaal € 24.332‬ daarom terecht.
Correctie 17: Vermogen in stichtingen, foundation en trust (2014-2017)21.1. Eiser kan zich niet met deze correcties verenigen. Eiser stelt dat de lichamen niet kwalificeren als APV’s en verwijst daartoe naar een door hem overgelegde opinie van zijn adviseur. Verweerder heeft de correctie en de schatting van de inkomsten niet onderbouwd. Eiser stelt verder dat [Trust W] nooit is opgericht.
21.2.
Verweerder stelt allereerst dat eiser geen inzage heeft verstrekt in het vermogen van de stichtingen, foundation en trust. Verweerder is primair van mening dat de stichtingen als fiscaal transparant dienen te worden aangemerkt. De stichtingen hebben enkel als doel het (familie)vermogen van [eiser] in stand te houden. Ze zijn alleen opgericht om het vermogen af te scheiden en te beschermen. [eiser] kan op grond van de statuten zonder meer de stichting ontbinden en het geld voor dat doel gebruiken. Subsidiair stelt verweerder dat de stichtingen als APV’s dienen te worden aangemerkt. De bedragen in de stichtingen kunnen alleen maar door toedoen van [eiser] in de stichtingen zijn gekomen. De vermogensbestanddelen zijn uit het familievermogen afkomstig. Ze zijn om niet overgedragen en er wordt een meer dan bijkomstig particulier belang mee gediend. Het vermogen in de in 2014 opgerichte [Foundation V] is volgens verweerder eveneens transparant.
21.3.
Verweerder stelt verder dat sprake is van een redelijke schatting. Verweerder is voor het vermogen op waardepeildatum 1 januari 2014 uitgegaan van hetgeen door [D BV] in [Stichting S] is gestort (zie 1.33.). In 2015 heeft eiser namens [D BV] en [K BV] nog € 456.500 en € 393.500 overgeboekt naar [Stichting S] . Verweerder heeft vanaf 2016 het vermogen dus met € 850.000 verhoogd en tevens met € 267.000 verhoogd omdat eiser op 31 december 2015 dat laatste bedrag via [Stichting R] heeft overgeboekt (zie 1.46.). Verder voert verweerder aan dat geen informatie over de [Foundation V] is verstrekt. Verweerder heeft het vermogen in die foundation per 1 januari 2015 en 2016 daarom op € 2 miljoen geschat. Voor [Trust W] gaat verweerder ervan uit dat 03/14 op het formulier betekent dat het formulier uit 2014 komt en dat er dus in 2014 € 250.000 is gestort en in 2015 € 500.000. Verweerder heeft daarom het vermogen van eiser in 2015 met € 250.000 gecorrigeerd en met € 750.000 in 2016. Eiser stelt dat deze trust nooit is opgericht, maar dit is niet onderbouwd met stukken.
21.4.
De rechtbank wijst er allereerst op dat (alleen) voor deze correcties sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast (zie 5.5.). Dit betekent dat eiser moet doen blijken dat de door verweerder gestelde inkomsten uit het afgezonderd particulier vermogen in de uitspraken op bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 onjuist zijn. Dit laat echter onverlet dat verweerder in eerste instantie gehouden is om bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting. Als verweerder daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van eiser om, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren.
21.5.
De rechtbank overweegt dat er geen aanknopingspunten zijn die erop wijzen dat eiser op de een of andere manier, laat staan vrijelijk, over het vermogen van [Stichting S] kan beschikken. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat eiser als bestuurder betrokken is bij [Stichting S] en het doel van deze stichting wijst ook niet op de privébelangen van eiser (zie ook 18.4.). De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om het vermogen in deze stichting (al dan niet via de APV-route) in het kader van een redelijke schatting aan eiser toe te rekenen. Dat geldt ook voor het vermogen in [Stichting R] , waar in het geheel geen documenten van zijn overgelegd (zie ook 18.5.). De rechtbank acht het niet redelijk om dan te veronderstellen dat deze gelden daadwerkelijk bij eiser in de privésfeer terecht zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er in deze gevallen dus onvoldoende aanknopingspunten in de werkelijkheid voor een redelijke schatting. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in 2014 tot en met 2017 dan ook verminderen.
21.6.
Met betrekking tot de correctie vanwege de [Foundation V] overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder wijst erop dat de oprichtingsakte van deze foundation in de administratie van eiser is aangetroffen. Dit enkele feit maakt naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet dat er betrokkenheid van eiser is bij deze foundation, laat staan dat het vermogen dat erin zit in feite aan eiser toebehoort. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank ook in dit geval geen sprake van een redelijke schatting. De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in 2015 tot en met 2017 verminderen.
21.7.
De correctie van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in verband met het vermogen in [Trust W] is naar het oordeel van de rechtbank terecht. Verweerder heeft een ‘Trust Questionnaire’ overgelegd dat door eiser getekend is (zie 1.19.). Verweerder heeft aan de hand daarvan het vermogen in de trust in 2015 op € 250.000 geschat en in 2016 en 2017 op € 750.000. De rechtbank acht deze schatting redelijk, omdat die is gebaseerd op het overgelegde formulier.
Correctie 18: Overboekingen naar (buitenlandse) bankrekeningen (2014-2017)
22.1.
Eiser kan zich niet met deze correctie verenigen. Het saldo van deze rekening bedroeg begin 2015 slechts € 1.059,35 en ultimo 2015 € 994,35.
22.2.
Verweerder stelt dat eiser eind 2013 een bedrag van € 751.000 heeft overgeboekt naar een Duitse bankrekening. Deze rekening heeft eiser niet aangegeven in zijn aangifte IB/PVV 2014. Verweerder is van dit bedrag uitgegaan voor de box 3 correcties. Daarnaast heeft verweerder in 2016 een bedrag van € 251.000 gecorrigeerd omdat eiser dit op 31 december 2015 van de ene (Nederlandse) privérekening naar de andere heeft overgeboekt, waardoor het niet in zijn saldo op 1 januari 2016 zichtbaar was.
22.3.
De rechtbank overweegt dat eind 2013 in totaal € 751.000 is overgemaakt van een privérekening naar een Duitse bankrekening. Beide rekeningen stonden op naam van eiser. Eiser heeft slechts gesteld dat het saldo lager was, maar die blote stelling niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is deze correctie daarom terecht. De correctie van € 251.000 wegens de overboeking op 31 december 2015 is niet in geschil. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om de (navorderings)aanslagen wat dit geschilpunt betreft (verder) te verminderen.
Belastingrente23. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de beschikkingen belastingrente aangevoerd. Voor zover de met de beschikkingen belastingrente samenhangende (navorderings)aanslagen worden verminderd, vermindert de rechtbank de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig.
Conclusie
24. Het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is ongegrond. De beroepen
tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de aanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016 en 2017 zijn gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de aanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016 en 2017, met uitzondering van de beslissingen over de proceskostenvergoeding. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een navorderingsaanslagberekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.159, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 12.452.572 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 44.070.
De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.473, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 125.816 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 70.786.
De rechtbank vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 156.583, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 203.854.791 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 69.120.
De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.676, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 224.106 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 75.400.
De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.301, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 93.583 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 108.760.
De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.726, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 315.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 123.329. De rechtbank vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig.
Griffierecht25. Omdat de rechtbank de beroepen met zaaknummers LEE 20/3492 tot en met LEE 20/3496 en LEE 21/3735 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem in die zaken betaalde griffierecht vergoedt. In de zaak met nummer LEE 21/3735 is € 49 griffierecht geheven. In de andere zaken is geen griffierecht geheven.
Proceskosten
26. Ter zitting hebben partijen, na een voorlopig oordeel van de rechtbank gebaseerd op het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht, overeenstemming bereikt over een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase voor alle ter zitting gezamenlijk behandelde zaken. Partijen zijn overeengekomen dat deze vergoeding € 10.000 dient te bedragen en verdeeld moet worden over alle gegronde beroepen. Dat leidt er in deze zaak toe dat er door de rechtbank aan eiser een vergoeding wordt toegekend van € 322,58 per gegrond beroep, te weten € 1.935,48 in totaal.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 ongegrond;
- verklaart de beroepen tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de aanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016 en 2017 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2013 en 2014 en de aanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016 en 2017, met uitzondering van de beslissingen over de proceskostenvergoedingen;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.159, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 12.452.752 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 44.070;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.473, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 125.816 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 70.786;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 156.583, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 203.854.791 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 69.120;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 125.676, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 224.106 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 75.400;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.301, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 93.583 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 108.760;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.726, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 315.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 123.329;
- vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.935,48.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. A.M.A.M. Kager en mr. P.P.D. Mathey-Bal, leden, in aanwezigheid van mr. L. van Eijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Zie ook Hof Amsterdam 4 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3099 en Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1863.
3.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
4.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312.
5.Vergelijk Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.
6.ECLI:NL:HR:2022:767, r.o. 4.2.5.
7.Artikel 4.10 van de Wet IB 2001.
8.Artikel 4.12, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001.
9.Artikel 4.43 eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001.