Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 27 juli 2023 in de zaak tussen
[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem, verweerder
de Minister voor Rechtsbescherming(de Minister).
Procesverloop
Overwegingen
Samen eigenaar?
Zoals zojuist telefonisch met u besproken willen wij graag gebruik maken van het recht te worden gehoord. Tevens wensen wij, voorafgaand aan het hoorgesprek, gebruik te maken van de mogelijkheid tot inzage in het dossier. Ik begrijp van u dat een fysieke bijeenkomst gegeven de omstandigheden vooralsnog niet mogelijk is. Wij hebben daar uiteraard alle begrip voor en hebben er ook geen bezwaar tegen dat een hoorgesprek met inzage voorlopig wordt opgeschort. Wat ons betreft houdt u ons verzoek voorlopig dan ook aan.”
Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van de Wet waardering onroerende zaken is bekendgemaakt.”
Indien er ter zake van een huurwoning meer dan één genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is, wordt voor de verhuurderheffing de huurwoning in aanmerking genomen bij degene aan wie de beschikking, bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken, ter zake van die huurwoning op de voet van artikel 24, derde en vierde lid, van die wet is bekendgemaakt.”
Het belastbare bedrag is de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen waarvan de belastingplichtige bij aanvang van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met vijftig maal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen.”
De verhuurderheffing wordt verschuldigd op 1 januari van het kalenderjaar.”
In afwijking van artikel 10, tweede lid, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen stelt de inspecteur de termijn voor het doen van aangifte zodanig vast dat deze niet eerder verstrijkt dan negen maanden na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
Voor de toepassing van de artikelen 1.4 en 1.6 wordt een huurwoning waarvan het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht wordt gedeeld door twee of meer natuurlijke personen, rechtspersonen of groepen, in aanmerking wordt genomen bij elk van deze natuurlijke personen, rechtspersonen of groepen, naar rato van de mate van de eigendom, onderscheidenlijk het bezit of het beperkt recht.”
2.4.3.
vol eigendomhebben, zoals eiseres, ten opzichte van de belastingplichtigen die huurwoningen in
mede-eigendomhebben. Dit leidt er volgens eiseres toe dat er een ongerechtvaardigd verschil in behandeling is ontstaan tussen twee groepen belastingplichtigen die vanuit de doelstelling van de verhuurderheffing met elkaar vergelijkbaar zijn. Volgens de wetgever dienen immers alle verhuurders van woningen in de gereguleerde sector aan de verhuurderheffing te worden onderworpen.
volleeigendom hebben en eigenaren die huurwoningen in
mede-eigendom hebben zijn voor de wet gelijk, omdat er in beide gevallen sprake is van verhuurders van woningen.
volleeigendom hadden wél belastingplichtig waren voor de verhuurderheffing en eigenaren die huurwoningen in
mede-eigendom hadden niet. Volle en mede-eigendom van huurwoningen zijn feitelijk (civiel-juridisch) niet dezelfde gevallen, maar rechtens (fiscaal-juridisch) zijn zij dat wel (4.7.). Van een gelijke behandeling van deze gelijke gevallen is, naar het oordeel van de rechtbank, in het heffingsjaar 2019
door het arrest van de Hoge Raaddus geen sprake. De ongelijke behandeling (van de eigenaren die de huurwoningen in volle eigendom hebben) vloeit immers niet rechtstreeks uit de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II voort, maar is het gevolg van het onder 2.1. vermelde arrest, dat de heffing bij mede-eigenaren van huurwoningen effectief heeft uitgesloten.
wetgeverom onderscheid te maken tussen verhuurders met huurwoningen in volle eigendom en verhuurders met huurwoningen in mede-eigendom, zodat ook niet geoordeeld kan worden dat de
wetgever(al dan niet) binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is gebleven om de gelijke gevallen toch verschillend te behandelen. De ongelijke behandeling is niet rechtstreeks terug te voeren op de wettelijke bepaling over de belastingplicht zelf, maar op de omstandigheid dat een
anderewettelijke bepaling discriminatoir is verklaard en daarom in feite onverbindend is geworden door het arrest van 8 juni 2018. De ongelijke behandeling waar eiser (op zichzelf terecht) op wijst, is louter het gevolg van die onverbindendheid.
op dat momentde hoogte van de belastingschuld vast moet (kunnen) worden gesteld, ongeacht het moment waarop deze belastingschuld moet worden aangegeven en voldaan. De rechtbank is van oordeel dat van de wetgever niet verlangd kon worden dat hij het plotseling, door het onder 2.1. vermelde arrest, op 8 juni 2018 blootgelegde rechtstekort al vóór 1 januari 2019 zou hebben gerepareerd door middel van een wijziging van de formele wet. Een dergelijk rechtstekort mag enige tijd voortbestaan. Dit geldt te meer nu het onder 2.1. vermelde arrest van de Hoge Raad niet ziet op deze situatie, maar op een al langer durende andere situatie van schending van het gelijkheidsbeginsel, en de Hoge Raad overweegt dat er diverse mogelijkheden zijn om de geconstateerde schending van het verbod van discriminatie op te heffen. Voor een dergelijke keuze mag de wetgever, naar het oordeel van de rechtbank, enige tijd nemen en door het onder 4.11. vermelde wetgevingstraject heeft hij daarmee niet (evident) onredelijk lang gewacht.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- stelt het bedrag aan verschuldigde verhuurderheffing over 2019 vast op een bedrag van € 11.080.052;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 180 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50;
- draagt de Minister op het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 180 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.