ECLI:NL:RBNNE:2023:3273

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
4 augustus 2023
Zaaknummer
8710950 CV EXPL 20-5717
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake effectenleaseovereenkomst en onaanvaardbare financiële last

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde, die een effectenleaseovereenkomst had gesloten. Dexia vorderde in conventie een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen uit de overeenkomst had voldaan en dat er geen vordering meer op haar rustte. De gedaagde voerde verweer en stelde dat de overeenkomst een onaanvaardbare zware financiële last vormde en dat Dexia haar zorgplicht had geschonden. De kantonrechter oordeelde dat Dexia voldoende belang had bij haar vordering en dat de gedaagde niet had aangetoond dat er sprake was van een onaanvaardbare zware financiële last. De kantonrechter wees de vorderingen van de gedaagde in reconventie af en verklaarde dat Dexia aan haar verplichtingen had voldaan. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de bewijslast van de gedaagde en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor haar stellingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
Zaak/rolnummer: 8710950 CV EXPL 20-5717
Vonnis van de kantonrechter van 11 juli 2023
inzake
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te (1082 LZ) Amsterdam, Parnassusweg 819,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie, hierna Dexia te noemen,
gemachtigde J.J. Feringa, werkzaam bij USG Legal B.V. te Amsterdam (Parnassusweg 819, 1082 LZ).
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, hierna [gedaagde] te noemen,
gemachtigde mr. G. van Dijk, werkzaam bij Leaseproces te Amsterdam (postbus 22990, 1100 DL).

1.Het procesverloop (in conventie en in reconventie)

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende een eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in reconventie, met productie;
  • de akte uitlating van [gedaagde] over de bij dupliek in reconventie overgelegde productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. De uitspraak daarvan is (nader) vastgesteld op heden.

2.De feiten (in conventie en in reconventie)

2.1.
Dexia is rechtsopvolgster van Dexia Bank Nederland N.V., Bank Labouchere N.V. en Legio Lease B.V. Waar in het navolgende wordt gesproken over Dexia, wordt hieronder mede verstaan haar rechtsvoorgangsters.
2.2.
[gedaagde] heeft op 7 april 1999 een effectenleaseovereenkomst met Dexia gesloten (genaamd: SpaArEXtra), onder contractnummer [nummer] , met een leasesom van € 10.890,72 en een looptijd van 240 maanden (verder te noemen: de overeenkomst).
2.3.
De overeenkomst is tussentijds geëindigd.
2.4.
Vanaf omstreeks medio 2002 zijn de effectenleaseproducten van Dexia onderwerp geweest van meerdere juridische procedures. Onder meer door het aanbieden van het zogenaamde "Dexia Aanbod" en door de zogenaamde "Duisenberg regeling" heeft Dexia geprobeerd de geschillen met haar afnemers minnelijk te regelen.
2.5.
Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de Duisenberg regeling verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM). [gedaagde] heeft door middel van een zogenoemde opt-out-verklaring aangegeven niet aan die regeling gebonden te willen zijn.
2.6.
Namens [gedaagde] is op 24 januari 2012 een (stuitings)brief aan Dexia verzonden.
2.7.
Bij brief van 14 juli 2020 heeft Dexia onder meer aan [gedaagde] bericht:
"
In vervolg op onze brief van 20 mei hebben we telefonisch contact met u opgenomen en besproken of we alsnog een afspraak met u mogen maken. Wij hebben aangegeven dat wij het liefst in een goed gesprek met u onderzoeken of we de oude nog openstaande effectenleasedossiers samen kunnen afronden.
(…)
U heeft in ons telefoongesprek aangegeven definitief geen afspraak te willen maken. Dit betekent dat wij het dossier nu uit handen zullen geven aan onze juridische partner, USG Legal, voor een afwikkeling via de rechter.".

3.Het geschil

in conventie
3.1.
Dexia vordert in conventie, samengevat, voor recht te verklaren dat zij aan haar verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan en derhalve niets meer verschuldigd is aan [gedaagde] . Aan haar vordering legt Dexia, samengevat, ten grondslag dat zij zich geconfronteerd ziet met de situatie dat [gedaagde] pretendeert een vordering op haar te hebben, maar die vordering niet (nader) motiveert of aan de rechter voorlegt. Dexia heeft er daarom recht en belang bij dat in rechte wordt vastgesteld dat [gedaagde] geen vordering (meer) op haar heeft. Dexia is van oordeel dat zij aan haar verplichtingen jegens [gedaagde] heeft voldaan. Ook gaat Dexia ervan uit dat [gedaagde] geen vordering op haar heeft, gebaseerd op een onaanvaardbare financiële last (bij het sluiten van de overeenkomst, zodat Dexia hem had moeten ontraden de overeenkomst aan te gaan). Dexia beroept zich slechts op de stellingen dat zij de overeenkomst met [gedaagde] heeft gesloten, aan haar daaruit voortvloeiende verbintenissen heeft voldaan. Indien [gedaagde] zich bij wijze van verweer op andere stellingen beroept, draagt zij op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), alsmede het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590), hiervan onverkort de bewijslast.
3.2.
[gedaagde] voert, samengevat, het volgende verweer. Primair voert [gedaagde] aan dat Dexia geen belang heeft bij de ingestelde vordering, zoals bedoeld in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Subsidiair voert zij aan dat de zaak moet worden aangehouden, omdat verschillende geschilpunten op het terrein van effectenleaseovereenkomsten die ook in deze procedure van belang zijn nog niet zijn uitgekristalliseerd. Hierover lopen procedures bij de Hoge Raad en de uitkomst hiervan zou, wat [gedaagde] betreft, moeten worden afgewacht. Meer subsidiair voert [gedaagde] tot haar verweer aan dat er sprake is van ondeugdelijke producten, van een onaanvaardbaar zware financiële last en dat Dexia verwijten zijn te maken omtrent de zogeheten certificaatproducten die aan [gedaagde] zijn verkocht. Deze omstandigheden leiden volgens [gedaagde] tot de conclusie dat niet kan worden geoordeeld dat Dexia aan al haar verplichtingen heeft voldaan.
in reconventie
3.3.
[gedaagde] vordert in reconventie, samengevat, voor recht te verklaren dat de overeenkomst een onaanvaardbare financiële last voor [gedaagde] vormde, Dexia haar zorgplicht heeft geschonden en aan [gedaagde] een schadevergoeding dient te betalen bestaande uit tweederde van de betaalde inleg, inclusief wettelijke rente.
3.4.
Dexia voer gemotiveerd verweer.
in conventie en in reconventie
3.5.
Op de stellingen en verweren van partijen zal bij de beoordeling, voor zover van belang voor de uitkomst van deze zaak, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Wel belang, geen aanhouding
4.1.
De kantonrechter is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590), van oordeel dat Dexia voldoende belang heeft in de zin van artikel 3:303 BW. De kantonrechter ziet voorts geen, althans onvoldoende, aanleiding om de zaak (weer) aan te houden, zoals primair bepleit door [gedaagde] . De omstandigheid dat de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot effectenleasezaken nog niet op alle punten is uitgekristalliseerd, acht de kantonrechter daarvoor, onder verwijzing naar het door Dexia aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, meer bijzonder de door Dexia bij repliek geciteerde overweging 4.1.3, onvoldoende. Voor zover [gedaagde] met haar primaire verweer het oog heeft op misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW, verwijst de kantonrechter naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 februari 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:1377). Daarin is uitgemaakt dat een dergelijke omstandigheid op zichzelf geen misbruik in vorenbedoelde zin oplevert. [gedaagde] heeft in deze zaak geen bijkomende feiten of omstandigheden gesteld, die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
De gevorderde verklaring voor recht
4.2.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rusten de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de door Dexia gevorderde verklaring voor recht op haar. Op [gedaagde] rust vervolgens de verplichting om, teneinde te voorkomen dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten. [gedaagde] kan er in dat verband, onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:1865), mee volstaan duidelijk te maken op welk punt/welke punten zij nog een vordering stelt te hebben. Van [gedaagde] kan, onder verwijzing naar datzelfde arrest, niet worden geëist dat zij die vordering in reconventie daadwerkelijk instelt (op straffe van ontzegging van de mogelijkheid om op een later moment zelf een procedure aanhangig te maken). Dat volgt ook niet uit (overweging 4.1.3 van) het door Dexia aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019. [gedaagde] heeft diverse punten aangevoerd, op basis waarvan zij meent een vordering te hebben op Dexia. Hieronder zal op die punten separaat worden ingegaan.
Beleggingstechnische gebreken
4.3.
[gedaagde] stelt in de eerste plaats dat de overeenkomst wordt gekenmerkt door beleggingstechnische gebreken, in de zin van gebreken in de structurering van het product. Als gevolg hiervan was het beleggingsproduct uitzonderlijk risicovol volgens [gedaagde] en was het maken van rendement nagenoeg onmogelijk. Volgens [gedaagde] geldt sowieso een uitzondering als het gaat om een effectenleaseovereenkomst met een optieconstructie, onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 5 juni 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:2423) en waren de door haar ingelegde bedragen bij voorbaat (vrijwel) kansloze investeringen. Ook heeft de Hoge Raad bepaald dat de door Dexia in de overeenkomsten ingebouwde boete oneerlijk is, waarover door verschillende gerechtshoven prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Europese Hof van Justitie. Ook dit is een aspect dat het beleggingsproduct gebrekkig maakt, volgens [gedaagde] .
4.4.
De kantonrechter overweegt dat dit punt al in veel vergelijkbare procedures aan de orde is geweest, waaronder een procedure bij het Gerechtshof Amsterdam. Die procedure heeft geleid tot het arrest van 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135), waartegen geen cassatie is ingesteld. In die procedure is – verkort weergegeven – geoordeeld dat de risicovolle eigenschappen van effectenleaseproducten waar [gedaagde] het oog op heeft duidelijk kenbaar waren uit de overeenkomst en de bijzondere voorwaarden, zodat Dexia niet gehouden was haar wederpartij daarvoor indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen, voor of bij het sluiten van de overeenkomst. De kantonrechter neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de hare.
Verkort weergegeven komt het er op neer dat uit de bewoordingen van de overeenkomst (productie 2 bij dagvaarding) en de bijzondere voorwaarden (productie 3 bij dagvaarding) voldoende duidelijk blijkt dat er met geleend geld in specifieke aandelen werd belegd, dat de overeenkomst een onafgebroken looptijd had van 240 maanden en dat over het geleende bedrag een aanzienlijk bedrag aan rente moest worden betaald. Dat rentepercentage was zodanig dat de beurskoersen aanmerkelijk moesten stijgen om eerst de inleg van [gedaagde] terug te verdienen en vervolgens winst te kunnen maken. Aan het verweer van [gedaagde] dat deze risicovolle eigenschappen voor haar niet kenbaar waren, gaat de kantonrechter derhalve voorbij. [gedaagde] had als gemiddeld geïnformeerde en oplettende consument op basis van de verstrekte informatie kunnen en moeten begrijpen dat zij een zeker risico liep met betrekking tot haar inleg en eventueel rendement.
De stukken (van professor Damm en professor Koelewijn) waar [gedaagde] uit heeft geciteerd en naar heeft verwezen, zijn niet door haar overgelegd en zal de kantonrechter derhalve niet bij de oordeelsvorming betrekken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt aan de zijde van [gedaagde] , valt niet in te zien dat een eventuele oneerlijke boete het beleggingsproduct als zodanig gebrekkig maakt. Gesteld noch gebleken is voorts dat er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, anders dan in het door [gedaagde] aangehaalde arrest van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, sprake was van een sterk dalend koersverloop van de aandelen waarin belegd zou worden. Dat er zich derhalve vrijwel direct na het sluiten van de overeenkomst al verliezen hebben voorgedaan, is niet aannemelijk geworden. Bovendien ging het in dat arrest om een betrekkelijk korte looptijd van 3 jaar, terwijl het in deze zaak gaat om een looptijd van 240 maanden. De in dit arrest aangenomen waarschuwingsplicht mist in dit geval derhalve toepassing.
Het certificaataspect
4.5.
Het onderhavige effectenleaseproduct betreft een certificaatproduct en zien op AEX Plus Certificaten, die zijn uitgegeven conform het prospectus van 10 februari 1999. De uitgevende instelling van de certificaten is Labouchere N.V., de moedermaatschappij van Bank Labouchere N.V. [gedaagde] heeft betoogd dat Dexia (mogelijk) de hoofdsommen niet volledig heeft besteed aan de aankoop van de certificaten bij Labouchere N.V., zodat zij de overeenkomst feitelijk niet heeft uitgevoerd. In dat geval heeft Dexia volgens [gedaagde] ten onrechte rente in rekening gebracht omdat er niets werd geleend.
4.6.
Onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 november 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:8982) overweegt de kantonrechter dat Dexia bij certificaatproducten met haar cliënten is overeengekomen dat zij de verplichting op zich nam aan het einde van de looptijd van het certificaatproduct het bedrag van de hoofdsom vermenigvuldigd met de procentuele stijging van (bijvoorbeeld) een index, onder aftrek van de door de cliënt terug te betalen restsommen van de lening, aan de cliënt uit te betalen. Dexia heeft bij certificaatproducten dus niet de verplichting op zich genomen om ten behoeve van haar cliënten aandelen te verwerven en te behouden. De uitgevende instelling, Labouchere N.V., en niet Dexia, heeft de verplichting op zich genomen door middel van het aanhouden van beleggingen en/of het aangaan van optietransacties te waarborgen dat zij te allen tijde haar financiële verplichtingen jegens de beleggers in de certificaten kan nakomen.
4.7.
Dit betekent dat [gedaagde] feitelijk met de betaalde inleg heeft geïnvesteerd in een vorderingsrecht op de uitgevende instelling Labouchere N.V. Dat Dexia ook daadwerkelijk tot uitkering van de door de certificaten vertegenwoordigde waarde aan [gedaagde] is overgegaan en in zoverre aan haar verplichtingen heeft voldaan, staat tussen partijen niet ter discussie. Op welke wijze zij daaraan heeft voldaan, is dan niet relevant, aangezien [gedaagde] daardoor niet is benadeeld. Evenmin is relevant of Dexia (Bank Labouchere N.V.) de hoofdsom van de lening van [gedaagde] aan Labouchere N.V. heeft betaald. Ook uit de leaseovereenkomst volgt dat [gedaagde] als tegenprestatie voor het verkrijgen van de certificaten een investering moest doen, bestaande uit de leasesom. Uitsluitend tegen deze tegenprestatie was Labouchere N.V. bereid vorderingsrechten uit te geven aan [gedaagde] . Het is deze benodigde investering die Dexia aan [gedaagde] heeft uitgeleend ter verkrijging van bedoeld vorderingsrecht. Het betoog van [gedaagde] dat er ten onrechte geld is uitgeleend en rente is betaald, houdt daarom geen stand. Het verweer dat zij door Dexia onjuist en onvolledig is voorgelicht evenmin. Ook in dit kader heeft [gedaagde] dus geen vordering op Dexia.
in conventie en in reconventie
Schending zorgplicht, onaanvaardbaar zware financiële last?
4.8.
De kantonrechter begrijpt dat [gedaagde] zich, zowel in conventie als in reconventie, op het standpunt stelt dat bij het aangaan van de overeenkomst sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last, zodat Dexia tweederde deel van de betaalde rente en betaalde aflossingen aan haar dient te vergoeden. Dit brengt volgens [gedaagde] met zich dat zij nog een vordering op Dexia te gelde kan maken. Dexia heeft een en ander betwist.
4.9.
Niet in geschil is dat bij de beoordeling van de vraag of bij het aangaan van de in het geding zijnde overeenkomst sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last uitgegaan dient te worden van het "hofmodel" (zoals ontwikkeld in de arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 1 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983 en door de Hoge Raad aanvaard bij arrest van 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003). Op basis van het hofmodel vindt een berekening plaats aan de hand van de volgende algemene formule: X + V - W - A - B - C - D < Y + (0,1 * Y) + 0,15* (X-Y). De kantonrechter zal de in de formule opgenomen factoren achtereenvolgens bespreken.
* factor Y (Nibud-basisnorm)
4.10.
Partijen twisten in de eerste plaats over het antwoord op de vraag met welke Nibud-basisnorm rekening dient te worden gehouden. [gedaagde] stelt dat rekening dient te worden gehouden met de Nibud-basisnorm voor een alleenstaande. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij een uittreksel uit de Basisregistratie Personen overgelegd, waaruit blijkt dat zij bij haar ouders inwoonde, alsmede een door haar moeder ondertekende verklaring waarin staat dat zij geen gemeenschappelijke huishouding voerden en dat [gedaagde] destijds kostgeld ter hoogde van ƒ 300,00 per maand betaalde. Dexia acht deze onderbouwing onvoldoende en stelt zich op het standpunt dat de relatie tussen [gedaagde] en haar ouders gelijk moet worden gesteld aan een partnerrelatie onder het hofmodel, zodat ook de inkomsten van de ouders van [gedaagde] in aanmerking genomen moeten worden. Omdat [gedaagde] hier, net als ten aanzien van haar eigen inkomens- en vermogenspositie, geen enkele openheid van zaken geeft, dient aan haar stelling op dit punt voorbij te worden gegaan, aldus Dexia.
4.11.
De kantonrechter is met Dexia van oordeel dat de relatie tussen [gedaagde] en haar ouders er kennelijk niet op gericht was om haar een zelfstandige bestaan op te laten bouwen, aangezien zij op haar 45e nog bij haar ouders woonde en dat ook in de 27 jaren daarvoor heeft gedaan. Onder die omstandigheden kan het verweer van [gedaagde] dat zij geen gemeenschappelijke huishouding met haar ouders voerde geen stand houden. De overgelegde verklaring die [gedaagde] heeft opgesteld en die mede door haar moeder is ondertekend, leidt niet tot een ander oordeel, omdat haar moeder – begrijpelijkerwijs, gelet op de familiaire verhouding – niet snel een verklaring zal afgeven die in het nadeel van haar dochter zou uitvallen. Al met al is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat zij bij het aangaan van de overeenkomst was aan te merken als een alleenstaande. Haar stellingen zullen daarom in zoverre worden gepasseerd.
* factor X (het besteedbare netto-maandinkomen)
4.12.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat haar netto inkomen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst € 615,95 netto per maand bedroeg. Dit bedrag heeft zij berekend aan de hand van haar inkomen in het jaar 1998 (zoals dat blijkt uit de door haar overgelegde jaaropgave 1998 van haar toenmalige werkgever) omdat zij geen bewijs meer heeft van haar inkomen in het jaar 1999. Zij heeft de belastingdienst wel om dat bewijs gevraagd, maar die kan de benodigde inkomensgegevens niet verstrekken, aldus [gedaagde] . Dexia heeft aangevoerd dat het vanwege gebrek aan bewijs niet mogelijk is om vast te stellen wat het daadwerkelijke inkomen van [gedaagde] in 1999 was. Daarom is Dexia ervan uitgegaan dat er sprake was van een aanvaardbare financiële last.
4.13.
De kantonrechter stelt voorop dat het aan [gedaagde] is om aan te tonen wat haar besteedbare netto-maandinkomen was in het jaar 1999, het jaar waarin zij de overeenkomst met Dexia heeft gesloten. De bewijslast ligt daarom bij [gedaagde] , evenals het bewijsrisico. Uit de door [gedaagde] overgelegde brief van de belastingdienst van april 2015 blijkt dat er over 1999 geen inkomens- of vermogensgegevens bekend zijn bij de belastingdienst en dat daarom geen procesgegevens over 1999 kunnen worden toegezonden. [gedaagde] is derhalve niet in staat om de benodigde gegevens over haar netto-maandinkomen in het jaar 1999 te verstrekken. Deze bewijsnood dient naar het oordeel van de kantonrechter voor risico van [gedaagde] te blijven. Ook de stellingen met betrekking tot haar besteedbare netto-maandinkomen in 1999 zullen daarom worden gepasseerd.
* factor V (vermogen)
4.14.
[gedaagde] beschikt, zo stelt zij, niet meer over bewijsstukken om haar banktegoed ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aan te tonen, maar dit banktegoed was volgens haar beperkt. Ook hier heeft naar het oordeel van de kantonrechter te gelden dat het aan [gedaagde] is om aan te tonen dat er op het moment van het sluiten van de overeenkomst geen beschikbaar vermogen was dat de vrijstelling van € 5.000,00 oversteeg. De omstandigheid dat zij daartoe niet in staat is, dient naar het oordeel van de kantonrechter voor risico van [gedaagde] te blijven. De enkele stelling dat zij geen aangifte heeft gedaan bij de belastingdienst is onvoldoende om te concluderen dat [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst over minder vermogen beschikte dan het drempelbedrag van € 5.000,00. Ook waar het gaat om haar vermogen in 1999 zullen de stellingen van [gedaagde] daarom worden gepasseerd.
* de overige factoren
4.15.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] niet aangetoond dat met alleen de overige factoren het bewijs is geleverd dat er sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Concluderend
4.16.
Aangezien [gedaagde] haar stelling dat zij nog een vordering op Dexia te gelde kan maken onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd, dan wel niet in staat is om nader bewijs te leveren, zal de kantonrechter aan het door haar gedane bewijsaanbod passeren.
4.17.
Het voorgaande leidt ertoe dat de in conventie door Dexia gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen en de in reconventie door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.18.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Dexia worden – in conventie – vastgesteld op:
- dagvaarding € 102,96
- griffierecht € 124,00
- salaris gemachtigde
€ 400,00(2 punten × € 264,00)
Totaal € 754,96.
De kosten aan de zijde van Dexia – in reconventie – worden tot op heden vastgesteld op € 264,00 aan salaris gemachtigde (2 punten × factor 0,5 × tarief € 264,00).

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomst van effectenlease met nummer [nummer] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Dexia tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 754,96;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onder 5.2. uitgesproken proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen af;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Dexia tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 264,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna, kantonrechter, en op 11 juli 2023 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
typ: 692