ECLI:NL:RBNNE:2023:31

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 januari 2023
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
LEE 21/2541
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkomen op besluit Coulanceregeling PTSS politieambtenaar

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 5 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig politieambtenaar, en de korpschef van politie. Eiser had in 2017 een vergoeding van € 20.000,- ontvangen voor immateriële schade op basis van de Coulanceregeling voor PTSS. In 2018 verzocht hij om herziening van dit besluit, maar de korpschef weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren. Eiser ging hiertegen in beroep. De rechtbank oordeelde dat de korpschef onzorgvuldig had gehandeld door een intern advies niet mee te nemen in de besluitvorming. De rechtbank concludeerde dat eiser in categorie twee van de Coulanceregeling valt, wat recht geeft op een hogere schadevergoeding. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de korpschef op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de proceskosten aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2541

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A. van Hecke),
en

de korpschef van politie (korpschef),

(gemachtigde: mr. R.D. Lubach).

Inleiding

1. Bij besluit van 23 januari 2017 heeft de korpschef aan eiser een vergoeding van
€ 20.000,- toegekend voor immateriële schade. Op 5 oktober 2018 heeft eiser verzocht dit besluit te herzien. Bij besluit van 5 november 2018 (het primaire besluit) heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.1.
In het kader van het bezwaar heeft op 26 mei 2021 een hoorzitting bij de Bezwaaradviescommissie Beroepsziekten (commissie) plaatsgevonden. De commissie heeft op 21 juni 2021 advies aan de korpschef uitgebracht.
1.2.
Met het besluit van 15 juli 2021 op het bezwaar van eiser (hierna: het bestreden besluit) is de korpschef – onder overname van het advies van de commissie van 21 juni 2021 – bij de afwijzing gebleven.
1.3.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft daarom beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij brief van 3 september 2021 heeft eiser de gronden van beroep, voorzien van producties, ingediend. De korpschef heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Bij brief van 21 juli 2022 heeft eiser aanvullende gronden van beroep, met een aantal producties, ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 3 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de korpschef, vergezeld door F.W. van Dijk, werkzaam bij de politie. Als getuigen zijn op de zitting gehoord H. [getuige 1 en toenmalig casemanager] , toenmalig casemanager van eiser, en mr. M.A. [getuige 2] , klachtbehandelaar.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst om de korpschef in de gelegenheid te stellen om, gelet op wat de getuigen op de zitting hebben verklaard, nog een keer naar de zaak van eiser te kijken en het interne rapport dat in het kader van de klachtbehandeling is opgemaakt aan de rechtbank toe te zenden. Van het verhandelde op de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.6.
Bij brief van 27 september 2022 heeft (de gemachtigde van) de korpschef de rechtbank bericht dat besloten is het bestreden besluit en het verweer tegen de aangevoerde beroepsgronden onverkort te handhaven. De reden die de korpschef hiervoor heeft gegeven is dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat ook de afwijzing van het verzoek om herziening niet evident onredelijk is, in het licht van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Verder heeft de korpschef in de brief het interne advies van 17 juli 2019 toegelicht en het advies als bijlage bijgevoegd.
1.7.
Bij brief van 7 oktober 2022 heeft (de gemachtigde van) eiser een reactie ingezonden op de brief van 27 september 2022 waarbij twee producties zijn gevoegd.
1.8.
Omdat geen van de partijen te kennen heeft gegeven nogmaals op een zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek op 24 november 2022 gesloten.

Totstandkoming van het besluit

Feiten
2. Eiser was sinds 1 oktober 1977 in dienst van de [naam werkgever] in de functie van [functie] . In de periode tussen 1980 en 2007 heeft hij tijdens de uitoefening van zijn functie als [functie] meerdere incidenten meegemaakt. De korpschef heeft eiser op eigen verzoek per 1 augustus 2008 eervol ontslag verleend.
2.1.
Op 25 juni 2014 heeft eiser bij de korpschef een verzoek ingediend om zijn posttraumatische stressstoornis (PTSS) te laten erkennen als beroepsziekte. Op die datum heeft eiser een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor compensatie van immateriële schade als bedoeld in de Coulanceregeling PTSS Politie (Coulanceregeling). Aan dit verzoek heeft eiser een twaalftal incidenten ten grondslag gelegd waar hij in zijn functie als [functie] bij betrokken is geweest. In het rapport van de GGZ Drenthe van
22 december 2014 staat dat bij eiser de diagnose PTSS is gesteld. De landelijke Adviescommissie PTSS Politie (adviescommissie) heeft op 9 september 2015 de korpschef geadviseerd de bij eiser gediagnosticeerde PTSS als beroepsgerelateerd te erkennen.
2.2.
Bij besluit van 16 september 2015 heeft de korpschef de bij eiser vastgestelde PTSS erkend als beroepsziekte als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
2.3.
Bij besluit van 19 november 2015 heeft de korpschef aan eiser een vaste vergoeding van € 2.250,- toegekend wegens noodzakelijk gemaakte kosten voor geneeskundige behandeling of verzorging als bedoeld in artikel 54 van het Barp. Bij besluit van 5 januari 2017 heeft de korpschef aan eiser een aanvullende vergoeding van € 1.789,18 toegekend in verband met de kosten van een coachingstraject.
2.4.
Op 18 april 2016 heeft eiser een brief aan het Meldpunt PTSS gestuurd, waarin hij een nadere beschrijving heeft gegeven van zijn situatie eind jaren ’80, begin jaren ’90 ter ondersteuning van zijn beroep op de Coulanceregeling.
2.5.
In een verklaring over de PTSS-casus van eiser heeft de voormalig rayoncommandant van de Rijkspolitie en toenmalig leidinggevende van eiser gebeurtenissen beschreven in een zaak over bedreigingen met misdrijven die speelde in de periode 1984/1985. Op 6 oktober 2016 heeft eiser een eigen verklaring aan het Meldpunt PTSS gezonden. Hierin geeft eiser aan dat hij vanaf 1985 heeft gemerkt dat hij medische klachten heeft (later gediagnosticeerd als PTSS) voortkomend uit de uitoefening van zijn politiewerkzaamheden.
2.6.
Met het besluit van 23 januari 2017, verzonden 16 februari 2017, heeft de korpschef aan eiser een forfaitaire vergoeding van € 20.000,- netto toegekend voor immateriële schade op grond van de Coulanceregeling.
2.7.
Op 21 augustus 2018 heeft eiser een brief gestuurd aan de korpschef waarin hij zich beroept op vernietigbaarheid van het besluit van 23 januari 2017 op grond van dwaling. Bij brief van 3 september 2018 heeft de korpschef het beroep van eiser op dwaling afgewezen.
2.8.
Bij e-mail van 5 oktober 2018 heeft eiser de korpschef verzocht om het op 16 februari 2017 verzonden besluit van 23 januari 2017 te herzien. Als reden voor het verzoek heeft eiser gegeven dat hij destijds niet op de hoogte was van de strekking van de Coulanceregeling en dat de gediagnosticeerde PTSS ook het gevolg is geweest van meegemaakte incidenten na 1997.
2.9.
Met het besluit van 5 november 2018 heeft de korpschef het herzieningsverzoek van eiser afgewezen. Met het besluit van eveneens 5 november 2018 heeft de korpschef de aansprakelijkheid afgewezen voor de buiten rechtspositionele schade die eiser als gevolg van zijn beroepsziekte PTSS heeft geleden en nog zal lijden.
2.10.
Bij brief van 7 december 2018 heeft eiser een klacht bij de korpschef ingediend. Hieraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat zijn casemanager, M. [eerste casemanager] , hem onjuist heeft geadviseerd waardoor een verkeerde procedure is gevolgd en hij financieel is benadeeld. Naar aanleiding hiervan heeft op 28 januari 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en twee leden van het Team Bijzondere Zorg van de politie, de heren [getuige 2] en [naam lid] . Bij brief van 10 december 2018 heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek van 5 november 2018.
2.11.
Bij brief van 9 juli 2019 heeft de gemachtigde van eiser de korpschef verzocht om de klachtbrief van 7 december 2018, voor zover het gaat om de bezwaren tegen de afwijzing van het verzoek om herziening, verder te behandelen als aanvullend bezwaarschrift. Daarbij is aangegeven dat de opmerkingen van eiser in zijn brief van 7 december 2018 als een aanvulling van de bezwaargronden kunnen dienen. Bij e-mail van 4 september 2019 heeft de gemachtigde van de korpschef aan eisers gemachtigde bericht dat er twee afzonderlijke bezwaarprocedures, te weten het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2017 en het bezwaar tegen de afwijzing van de aansprakelijkheid inzake restschade, spelen en geeft hij daarbij ook aan dat die procedures met elkaar samenhangen.
2.12.
In het kader van de klachtbehandeling hebben de heren [getuige 2] en [naam lid] , destijds als behandelaars bij het Programma Bijzondere Zorg belast met de afhandeling van klachten van politieambtenaren, een intern onderzoek ingesteld. In dat kader heeft op 28 januari 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen de behandelaars en eiser en heeft [getuige 2] op 14 februari 2019 telefonisch met eiser gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een intern advies van 17 juli 2019. Dit advies is door de korpschef niet bestuurlijk geaccordeerd.
2.13.
Bij brief van 25 maart 2020, verzonden op 1 april 2020, van het Team Bijzondere Zorg van de politie gericht aan eiser, is aan het bij 2.11 vermelde verzoek tegemoet gekomen en is het klachttraject formeel geëindigd. Bij brief van 14 april 2020 heeft de gemachtigde van eiser het bezwaar verder aangevuld en daarbij gewezen op een aantal bijlagen.
2.14.
Vervolgens zijn partijen in onderhandeling getreden over een mogelijke minnelijke regeling, waarbij op 8 juni 2020 de bezwaarprocedure is aangehouden. Bij e-mail van
28 februari 2021 heeft de gemachtigde van eiser verzocht de behandeling van het bezwaar, gericht tegen de afwijzing van het verzoek om herziening, voort te zetten. Op 12 mei 2021 heeft de korpschef een verweerschrift aan de commissie gestuurd. Na de hoorzitting heeft de commissie advies aan de korpschef uitgebracht waarna de besluitvorming heeft plaatsgevonden, zoals hiervoor is weergegeven onder ‘Inleiding’.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de korpschef terecht stelt dat er geen reden is om terug te komen van het besluit van 23 januari 2017 omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en het besluit niet evident onredelijk is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser en wat partijen op de zitting naar voren hebben gebracht.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Daarbij gaat de rechtbank eerst in op de beroepsgronden die gaan over de nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden en vervolgens op de beroepsgronden die gaan over de evidente onredelijkheid.
Toetsingskader
5. Het verzoek van eiser van 5 oktober 2018 is erop gericht dat de korpschef terugkomt van het besluit van 23 januari 2017. Dat besluit stond toen al in rechte vast. De korpschef heeft dit verzoek op de vereenvoudigde manier, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, afgedaan.
6. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
6.1.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. [2]
Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden?
7. Eiser voert aan dat de korpschef in zijn geval de Coulanceregeling niet op de juiste wijze heeft toegepast. Daartoe stelt eiser dat hij op grond van de Coulanceregeling in de tweede categorie valt en daarom recht heeft op een hogere vergoeding voor immateriële schade analoog aan de Regeling smartengeld dienstongevallen politie. Eiser wijst er daarbij op dat hij voor en na 24 februari 1997 meerdere incidenten heeft meegemaakt die hebben geleid tot de bij hem in 2014 vastgestelde diagnose PTSS. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9803. Verder stelt eiser dat hij door zijn eerste casemanager M. [eerste casemanager] verkeerd is voorgelicht over de Coulanceregeling. Gelet op wat de casemanager aan eiser heeft verteld, is hij er vanuit gegaan dat het bedrag van € 20.000,- een voorschot was en dat hij op een later moment nog een aanvullend bedrag zou krijgen. Pas na het onherroepelijk worden van het besluit van 23 januari 2017 is eiser er achter gekomen dat dit niet het geval was.
7.1.
De korpschef stelt zich op het standpunt dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd en dat daarom het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 januari 2017 terecht is afgewezen. Hij stelt hiertoe dat de Coulanceregeling juist is toegepast en dat het op de weg van eiser had gelegen om, indien hij niet op de hoogte was van de Coulanceregeling, tijdig hierover informatie in te winnen. De korpschef wijst er daarbij op dat eiser na ontvangst van het besluit van 23 januari 2017 overleg heeft gehad met zijn toenmalig casemanager [getuige 1 en toenmalig casemanager] , die heeft toegelicht dat eiser ofwel in de eerste of in de tweede categorie van de Coulanceregeling valt. Verder stelt de korpschef dat het aan eiser was om zijn bezwaren tegen het besluit van 23 januari 2017 destijds tijdig kenbaar te maken en dat hij dat om hem moverende redenen niet heeft gedaan. Een nieuw argument is volgens de korpschef geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
7.2.
De rechtbank volgt de korpschef in zijn standpunt dat eiser aan zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 23 januari 2017 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Indien de korpschef, zoals eiser stelt, de Coulanceregeling in zijn geval niet juist heeft toegepast, dan had hij deze stelling kunnen en moeten aanvoeren in een procedure tegen dat besluit. Dat heeft eiser niet gedaan. De omstandigheid dat eiser, zoals hij stelt, verkeerd is voorgelicht over de (uitvoering van de) Coulanceregeling vormt evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Het komt voor rekening en risico van eiser dat hij zich na ontvangst van het besluit van 23 januari 2017 niet door iemand anders heeft laten adviseren. Dat eiser in goed vertrouwen is afgegaan op de mededelingen van zijn casemanager [eerste casemanager] over de Coulanceregeling en dat hij daarom heeft afgezien van het maken van bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2017, maakt het niet anders. De door eiser onder 7 aangehaalde uitspraak kan hem niet helpen, alleen al omdat het niet gaat om een vergelijkbare zaak. Wat eiser naar voren heeft gebracht over de onbekendheid met de Coulanceregeling, daargelaten of dat juist is, zijn argumenten ter onderbouwing van zijn stelling dat de Coulanceregeling niet correct is toegepast. Omdat eiser, zoals hiervoor is overwogen, deze stelling kon en behoorde aan te voeren in de procedure tegen het besluit van 23 januari 2017, zijn ook deze argumenten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
7.3.
Het voorgaande betekent dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Evident onredelijk?
8. Zoals hiervoor is overwogen, kan de bestuursrechter aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat de afwijzing van het verzoek terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
8.1.
Eiser voert aan dat de korpschef ten onrechte stelt dat het niet evident onredelijk is om het herzieningsverzoek af te wijzen. Hij stelt daartoe dat het herzieningsverzoek is gedaan op aanraden van zijn casemanager [getuige 1 en toenmalig casemanager] omdat er fouten zijn gemaakt. Verder stelt eiser dat hij van zijn voormalig casemanager [eerste casemanager] heeft begrepen dat de uitbetaling van de vergoeding voor immateriële schade in fasen zou plaatsvinden. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een schema dat door [eerste casemanager] is gemaakt. Daarnaast stelt eiser dat het interne advies van 17 juli 2019, dat is opgesteld in het kader van de klachtbehandeling, ten onrechte niet is meegenomen door de korpschef. Verder stelt eiser dat zijn eerdere eigen verklaring van 11 november 2015, waarin is aangegeven dat hij pas vanaf mei 2014 heeft gemerkt dat er sprake was van PTSS, nadien op aanraden van [eerste casemanager] is vervangen door een eigen verklaring met de vermelding hij al vanaf 1985 heeft gemerkt dat sprake was van medische klachten. Eiser wijst er bovendien op dat het voor hem gaat om een aanzienlijk financieel belang.
8.2.
De korpschef stelt zich op het standpunt dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk is. Hij stelt hiertoe dat geen sprake is van de door eiser gestelde discrepantie tussen de ‘rechtspositionele zaak’ en de ‘aansprakelijkheidszaak’. Het is de korpschef niet gebleken dat eisers PTSS is ontwikkeld op grond van incidenten van na 1997. Daarbij wijst de korpschef erop dat in het advies van de adviescommissie is overwogen dat eisers psychische klachten al eind jaren ’80 zijn ontstaan. Dat bij eiser in 2014 de diagnose PTSS is gesteld en zijn PTSS in 2015 als beroepsziekte is erkend, is volgens de korpschef voor de toepassing van de Coulanceregeling niet van belang. Verder stelt de korpschef dat het interne advies van 17 juli 2019 niet zijn standpunt weergeeft en dat het advies enkel de persoonlijke mening van de heren [getuige 2] en [naam lid] weergeeft. De korpschef volgt niet de conclusie in het interne advies dat sprake zou zijn van wezenlijke fouten en/of verkeerde aannames.
8.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Om te kunnen komen tot de conclusie dat het bestreden besluit evident onredelijk is, is vereist dat in wat wordt aangevoerd aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering om van een besluit terug te komen, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. De rechtbank oordeelt dat daarvan in de zaak van eiser sprake is en acht daarbij de volgende omstandigheden van belang.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat de korpschef het interne advies van 17 juli 2019 (zie 2.12) pas na aandringen van de rechtbank als gedingstuk als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb heeft overgelegd. Het had op de weg van de korpschef gelegen om het interne advies eerder bij de stukken te voegen, zowel in de bezwaar- als in de beroepsfase. Daarbij is van belang dat de klachtprocedure in de bezwaarprocedure is opgegaan, zoals beschreven in 2.10 tot en met 2.13 en dat in de e-mail van 4 september 2019 aan eisers gemachtigde is aangegeven dat de twee afzonderlijke bezwaarprocedures, te weten het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2017 en het bezwaar tegen de afwijzing van de aansprakelijkheid inzake restschade, met elkaar samenhangen. De rechtbank acht het daarom onzorgvuldig van de korpschef dat het interne advies niet eerder in de bezwaarprocedure is ingebracht en dat het advies aanvankelijk ook buiten de beroepsprocedure is gehouden. Dat, zoals de korpschef stelt, het interne advies niet het standpunt van de korpschef weergeeft en enkel de persoonlijke mening van [getuige 2] en [naam lid] vormt, maakt het niet anders. De korpschef had het interne advies aan de bezwaaradviescommissie moeten overleggen en het advies moeten betrekken bij de beoordeling van het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 januari 2017.
8.5.
De rechtbank overweegt verder dat als de commissie bij de behandeling van het bezwaar van eiser over het interne advies zou hebben beschikt, dat mogelijk tot een ander inhoudelijk advies van de commissie zou hebben geleid. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het interne advies de behandelaars aan de korpschef hebben geadviseerd om positief te beslissen op eisers herzieningsverzoek en dat zij van mening zijn dat in de situatie van eiser wel degelijk sprake is van een evidente onredelijkheid. Deze conclusies en het belang daarvan voor eiser maken dat de rechtbank het interne advies bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit zal betrekken.
8.6.
De rechtbank heeft op basis van wat in het interne advies staat en wat de getuigen op de zitting hebben verklaard de overtuiging gekregen dat eiser door zijn voormalige casemanager [eerste casemanager] onjuist is voorgelicht over de (toepassing van de) Coulanceregeling, terwijl casemanagers juist werden aangesteld om politieagenten met PTSS-klachten te adviseren en ontzorgen. Daarnaast heeft de rechtbank die overtuiging ook gekregen op basis van de eigen verklaringen van eiser over de gang van zaken, mede gelet op wat hij daarover op de zitting naar voren heeft gebracht. Zij betrekt hierbij ook de verklaring van getuige [getuige 1 en toenmalig casemanager] op de zitting. [getuige 1 en toenmalig casemanager] heeft namelijk verklaard dat eiser niet beter wist dan dat het bij de toegekende vergoeding van € 20.000,- ging om een voorschot en dat eiser op basis van wat [eerste casemanager] heeft verteld er vanuit is gegaan dat sprake was van een gefaseerde vergoeding op grond van de Coulanceregeling.
Daarnaast heeft [getuige 1 en toenmalig casemanager] verklaard dat [eerste casemanager] heeft aangenomen dat eiser in de eerste categorie valt die recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 20.000,- en daar zijn werkzaamheden en adviezen aan eiser op heeft ingericht, dat hij bij het Meldpunt PTSS de situatie van eiser heeft uitgelegd en dat volgens het Meldpunt het advies van [eerste casemanager] aan eiser wellicht niet goed is geweest en dat eiser incidenten heeft beschreven die hebben plaatsgevonden na 1997. Verder heeft getuige [getuige 2] op de zitting verklaard dat het er op grond van de Coulanceregeling om gaat wanneer de PTSS zich bij eiser heeft geopenbaard, dat hij in het dossier heeft gezien dat eiser op 11 november 2015 twee verklaringen heeft getekend, waarin staat dat eiser in mei 2014 heeft gemerkt dat hij PTSS had en dat in een nieuwe verklaring van 6 oktober 2016 de tekst is veranderd in het jaar 1985. Daarnaast heeft [getuige 2] verklaard dat mr. D.F. [naam casemanager schade] , casemanager schade, tegen hem heeft gezegd dat eiser op grond van de Coulanceregeling in categorie twee hoort en dat hij een hogere vergoeding had moeten krijgen.
8.7.
Het voorgaande betekent dat, mede gelet op wat de getuigen [getuige 1 en toenmalig casemanager] en [getuige 2] op de zitting hebben verklaard, naar het oordeel van de rechtbank niet valt uit te sluiten dat eiser, die destijds werd begeleid door [eerste casemanager] , op 6 oktober 2016 ten onrechte een tweede verklaring heeft afgelegd over het moment van ontstaan van zijn psychische klachten. Hiermee komt het moment waarop eiser wordt verondersteld bekend te kunnen zijn met zijn psychische klachten die tot PTSS hebben geleid, ter discussie te staan. Dat eiser begin jaren ’80 al psychische klachten had, doet daar niet aan af. Niet valt vast te stellen dat eiser al voor 1997 PTSS heeft opgelopen, noch valt vast te stellen dat de PTSS bij eiser enkel is ontstaan als gevolg van de incidenten die voor 1997 hebben plaatsgevonden. De rechtbank volgt de korpschef niet in zijn stelling, dat het niet juist is dat toenmalig casemanager [eerste casemanager] op enig moment eiser onder verkeerde voorwendselen een nieuwe verklaring zou hebben laten ondertekenen. Hiertoe is van belang dat in het interne advies van 17 juli 2019 staat dat eiser, om voor het eerste bedrag van € 20.000,- in aanmerking te komen, op aangeven van [eerste casemanager] op 6 oktober 2016 een eigen verklaring heeft ondertekend, waarin hij aangeeft vanaf 1985 medische klachten te hebben en dat hij toen nog niet het besef had dat hij PTSS had. De rechtbank ziet, mede gelet op wat getuige [getuige 2] op de zitting daarover heeft verklaard, geen aanleiding om aan deze constatering in het interne advies te twijfelen. Dat het advies (op onderdelen) een inhoudelijk onjuist of onvolledig beeld van de gang van zaken geeft, volgt de rechtbank evenmin. Door het ten onrechte achterhouden van het interne advies, zoals reeds in 8.4 is overwogen, was de commissie niet bekend met de eerste (ingetrokken) verklaring van eiser. Dit betekent dat de besluitvorming door de korpschef in bezwaar onzorgvuldig is geweest.
8.8.
De rechtbank overweegt verder dat het niet juist is, zoals door de korpschef is gesteld, dat eiser in februari 2017 (tijdens de periode waarin hij bezwaar had kunnen maken tegen het besluit van 23 januari 2017) al contact had met zijn nieuwe casemanager [getuige 1 en toenmalig casemanager] en dat [getuige 1 en toenmalig casemanager] toen al heeft toegelicht dat eiser op grond van de Coulanceregeling ofwel in de eerste ofwel in de tweede categorie medewerkers viel. [getuige 1 en toenmalig casemanager] heeft immers volgens zijn verklaring pas in februari 2018 dossiers van [eerste casemanager] overgenomen, waaronder het dossier van eiser, en [getuige 1 en toenmalig casemanager] heeft vervolgens in juli 2018 pas voor het eerst contact met eiser gehad, hetgeen ver na het aflopen van de periode was waarin eiser bezwaar kon maken. [getuige 1 en toenmalig casemanager] heeft vervolgens eiser geadviseerd om een herzieningsverzoek in te dienen.
8.9.
Bij de beoordeling of (de gevolgen van) het besluit voor eiser evident onredelijk zijn, betrekt de rechtbank ook de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder dat eiser mede op basis van de bij hem vastgestelde beroepsgerelateerde PTSS volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is verklaard. Tevens gaat het voor eiser in deze om een aanzienlijk financieel belang, omdat de vergoeding voor immateriële schade op basis van de Coulanceregeling voor categorie twee (ongeïndexeerd) maximaal € 130.000,- hoger is dan die voor categorie een.
8.10.
Uit wat onder 8.4 tot en met 8.9 is overwogen, volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.

Conclusie en gevolgen

9. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit, waarbij de korpschef het verzoek van eiser om terug te komen van het besluit van 23 januari 2017 heeft afgewezen, evident onredelijk is. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd. Op grond van de stukken kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat eiser in categorie twee van de Coulanceregeling valt. Daarbij is van belang dat, zoals getuige [getuige 2] op de zitting heeft verklaard, eiser op 11 november 2015 een verklaring heeft getekend, waarin staat dat hij in mei 2014 heeft gemerkt dat hij medische klachten heeft die later zijn gediagnosticeerd als PTSS. Daarnaast is van betekenis dat de in het advies van de adviescommissie genoemde incidenten 9, 10 en 11 na 1997 hebben plaatsgevonden. Die incidenten zijn aanleiding geweest voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid van eiser, waarbij sprake is van een medische eindsituatie. Nu eiser in categorie twee van de Coulanceregeling valt, volgt uit het voorgaande dat de korpschef in het nieuwe besluit op bezwaar moet vaststellen welk bedrag eiser bij wijze van immateriële schadevergoeding op grond van de Coulanceregeling wordt toegekend.
10. Het beroep is gegrond en daarom krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij in beroep heeft gemaakt. De korpschef moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door de gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en een 0,5 punt voor het geven van een reactie op de brief van de korpschef van 27 september 2022 met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt een bedrag van in totaal € 2.092,50. Tevens moet de korpschef aan eiser het griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de korpschef op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de korpschef het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, en mr. M. van den Bosch en mr. L.E.A. Jonkers - Vellinga, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 10 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2392, 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1979.