In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een voormalige politieambtenaar en de korpschef van politie. De eiser, die sinds 1974 in dienst was bij de politie, had na zijn ontslag in 1986 als zelfstandige gewerkt. Hij had te maken gehad met verschillende traumatische ervaringen tijdens zijn dienst, wat leidde tot de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS). Eiser had een verzoek ingediend om smartengeld te ontvangen op basis van artikel 54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), na erkenning van zijn PTSS als beroepsziekte. De korpschef had hem een netto bedrag van € 16.155,50 toegekend, maar het bezwaar van eiser tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de toekenning van smartengeld op basis van blijvende invaliditeit (BI) correct was, maar dat de korpschef zich ten onrechte had beperkt tot de vaststelling van de BI zonder ook de mate van arbeidsongeschiktheid te beoordelen. Eiser had zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering afgekocht, wat complicaties met zich meebracht voor de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het UWV. De rechtbank oordeelde dat de eigen keuze van eiser om de verzekering af te kopen, leidde tot het niet kunnen vaststellen van zijn arbeidsongeschiktheid, en dat dit voor zijn rekening kwam. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de vereisten van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie in acht moesten worden genomen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor smartengeld en de impact van persoonlijke keuzes op de rechtspositie van ambtenaren. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.