ECLI:NL:RBNNE:2022:5030

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
9160974 \ EL 21-25
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige advisering door tussenpersoon in effectenleaseovereenkomsten met Dexia

In deze zaak, bekend als de Waiver-zaak, heeft Dexia Nederland B.V. een verklaring voor recht gevraagd dat zij niets meer verschuldigd is aan de gedaagden, die effectenleaseovereenkomsten met Dexia hadden gesloten. De kantonrechter heeft geoordeeld dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gedaagden, omdat zij advies heeft ontvangen van de tussenpersoon Spaar Select, die zonder vergunning opereerde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Dexia op de hoogte was of had moeten zijn van deze onrechtmatige advisering. Hierdoor blijft de vergoedingsplicht van Dexia aan de gedaagden in stand, en de vorderingen van Dexia zijn afgewezen. De zaak is behandeld in de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, en het vonnis is uitgesproken op 6 december 2022. Dexia is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die zijn vastgesteld op € 622,50, met nakosten van € 124,00. De kantonrechter heeft de vorderingen van Dexia afgewezen, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Assen
Zaak/rolnummer: 9160974 \ EL 21-25

Vonnis van de kantonrechter van 6 december 2022

inzake
de besloten vennootschap
Dexia Nederland B.V., gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
hierna Dexia te noemen,
gemachtigde USG Legal Professionals B.V. te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2]beiden wonende te [woonplaats] , gedaagden, hierna [gedaagde partij] te noemen, gemachtigde mr. G. van Dijk (Leaseproces) te Amsterdam.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 maart 2021;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende akte (voorwaardelijke) wijziging eis;
  • de conclusie van dupliek;
  • de akte uitlating van partijen d.d. 6 september 2022; - de bij de stukken gevoegde producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Dexia is rechtsopvolgster van Dexia Bank Nederland N.V., Bank Labouchere N.V. en Legio Lease B.V. Waar in het navolgende wordt gesproken over Dexia, wordt hieronder mede verstaan haar rechtsvoorgangsters.
2.2. [
gedaagde partij] heeft de volgende vijf effectenleaseovereenkomsten met Dexia gesloten:
Productnaam
Contractnummer
1.
Spaarleasen
31835997
2.
Profit Effect
56090718
3.
Profit Effect
56090720
4.
Profit Effect
56090722
5.
Korting Koers
12400621
Hierna gezamenlijk te noemen: de overeenkomsten.
2.3.
De overeenkomsten zijn tussentijds geëindigd en daarbij is met betrekking tot de overeenkomsten 2,3 en 4 een restschuld ontstaan. Deze restschuld heeft [gedaagde partij] grotendeels onbetaald gelaten.
2.4.
Vanaf omstreeks medio 2002 zijn de effectenleaseproducten van Dexia onderwerp geweest van meerdere juridische procedures. Onder meer door het aanbieden van het zogenaamde "Dexia Aanbod" en door de zogenaamde "Duisenberg regeling" heeft Dexia geprobeerd de geschillen met haar afnemers minnelijk te regelen. Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de "Duisenberg regeling" verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM). [gedaagde partij] heeft door middel van een zogenaamde "opt-outverklaring" aangegeven niet aan die regeling gebonden te willen zijn.
2.5.
Dexia heeft vervolgens [gedaagde partij] uitgenodigd om te onderzoeken of tot een gezamenlijke oplossing voor de afwikkeling van de overeenkomsten gekomen kon worden. [gedaagde partij] heeft hierop niet gereageerd.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert voorwaardelijk, voor het geval (één van) de vorderingen van [gedaagde partij] moeten worden toegewezen, dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
[gedaagde partij] zal veroordelen tot betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag;
Dexia terzake overeenkomst 5 te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.594,53, althans tot hetgeen zij onder het Hofmodel aan [gedaagde partij] verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente;
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de onder 2.2. genoemde overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde partij] verschuldigd is;
[gedaagde partij] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2. [
[gedaagde partij] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal bij de beoordeling, voor zover van belang voor de uitkomst van deze zaak, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv rusten de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de door Dexia gevorderde verklaring voor recht op haar. Op [gedaagde partij] rust vervolgens de verplichting om, teneinde te voorkomen dat de vordering bij gebrek aan verweer wordt toegewezen, de stellingen van Dexia gemotiveerd te betwisten. [gedaagde partij] kan er in dat verband, onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:1865 ), mee volstaan duidelijk te maken op welk punt/welke punten hij nog een vordering stelt te hebben. Van [gedaagde partij] kan, onder verwijzing naar datzelfde arrest, niet worden geëist dat hij die vordering in reconventie daadwerkelijk instelt (op straffe van ontzegging van de mogelijkheid om op een later moment zelf een procedure aanhangig te maken).
Dat volgt ook niet uit (overweging 4.1.3 van) het door Dexia aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590). De kantonrechter zal de voorwaardelijke vordering van Dexia aldus verstaan dat deze is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer verweren van [gedaagde partij] mocht slagen.
4.2. [
gedaagde partij] stelt in de eerste plaats dat overeenkomst 1 met een batig saldo is geëindigd en dat hij ter zake van die overeenkomst nooit heeft gepretendeerd enige vordering op Dexia te hebben. Volgens [gedaagde partij] heeft Dexia om die reden geen belang bij het verkrijgen van een verklaring voor recht voor deze overeenkomst, zodat deze afgewezen moet worden. Voorts stelt [gedaagde partij] dat nog niet te overzien is of er nog een vordering op Dexia resteert ten aanzien van de overeenkomsten 2 tot en met 4, omdat de jurisprudentie op een aantal
onderwerpen nog niet is uitgekristalliseerd. Hij wenst de ontwikkelingen af te wachten. In elk geval meent hij nog een vordering op Dexia te hebben vanwege:
  • de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999;
  • het door Dexia ten onrechte in rekening brengen van resterende termijnen;
  • de onaanvaardbaar zware financiële last op basis van het Hofmodel; en- een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten.
Belang overeenkomst 1
4.3.
Dexia heeft niet weersproken dat overeenkomst 1 is geëindigd met winst en dat [gedaagde partij] ter zake van die overeenkomst nimmer heeft gepretendeerd enige vordering op Dexia te hebben. Sterker, dat is ook hetgeen Dexia stelt bij haar beroep op verjaring. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt aan de zijde van Dexia, valt niet in te zien welk concreet belang zij dan heeft bij de gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot overeenkomst 1. Dat wordt niet anders als de kantonrechter hierbij de voorwaardelijke eiswijziging van Dexia betrekt. Dit betekent dat de kantonrechter de vorderingen van Dexia, voor zover die zien op overeenkomst 1, afwijst.
Verjaring
4.4.
Dexia heeft zich bij repliek beroepen op verjaring. Volgens Dexia heeft [gedaagde partij] nimmer enige vordering aan Dexia kenbaar gemaakt en ook nimmer een dergelijke vordering gestuit of kunnen stuiten. Halverwege het eerste decennium van deze eeuw heeft de gemachtigde van [gedaagde partij] namens diverse afnemers zogenaamde sommatiebrieven gestuurd waarin zij meende dat deze afnemers nog een vordering op Dexia zouden hebben, hoewel in het merendeel van die brieven uitsluitend een beroep wordt gedaan op de aantastbaarheid van de betreffende overeenkomst van effectenlease.
Een dergelijke brief heeft Dexia in het geval van [gedaagde partij] nimmer ontvangen. Pas bij conclusie van antwoord heeft de gemachtigde van [gedaagde partij] namens hem voor de allereerste keer het standpunt betrokken dat [gedaagde partij] nog een vordering op Dexia zou hebben. Daarbij moge duidelijk zijn dat de algemene stuitingsbrieven die de gemachtigde van [gedaagde partij] in de tussentijd namens al haar klanten heeft verstuurd ook en met name in het geval van [gedaagde partij] geen stuitende werking hebben gehad. Tussen het moment dat de overeenkomsten werden beëindigd en de eerste keer dat Namens [gedaagde partij] het standpunt werd betrokken dat Dexia jegens hem schadeplichtig zou zijn, is de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar (artikel 3:310 BW) meermaals verstreken aldus Dexia. [gedaagde partij] heeft onder meer verwezen naar punt A van de bij dupliek overgelegde bijlage 1.
4.5.
De kantonrechter overweegt dat de verjaringstermijn in ieder geval een aanvang heeft genomen bij het einde van de overeenkomsten. Dit was immers het moment waarop [gedaagde partij] daadwerkelijk bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon of personen (artikel 3:310 lid 1 BW). Hoewel Dexia ter zake niets heeft gesteld, leidt de kantonrechter uit productie 4 bij dagvaarding af dat overeenkomsten 2 tot en met 4 in 2004 en overeenkomst 5 in 2006 is geëindigd. Los van de vraag of Dexia de als productie D bij de conclusie van dupliek overgelegde brief van 15 mei 2006 heeft ontvangen, zijn mogelijke schadevergoedingsvorderingen van [gedaagde partij] in eerste instantie gestuit door de WCAM-procedure op grond van artikel 7:907 lid 5 BW (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19 mei 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3925). Hierdoor is een nieuwe verjaringstermijn ex artikel 7:907 lid 1 BW gaan lopen. Dexia heeft als zodanig niet weersproken dat zij op respectievelijk 23 (of 24) januari 2012, 29 december 2015, 27 oktober 2016 en 20 januari 2017 brieven heeft ontvangen van de gemachtigde van [gedaagde partij] die mede namens hem zijn verstuurd. Zijdens [gedaagde partij] is toegelicht dat en waarom die brieven als stuitingsbrieven zijn te kwalificeren. Dat heeft Dexia niet weersproken. Mede gelet op het moment van dagvaarden, 26 maart 2021, moet dan vastgesteld dat van een voltooide verjaring geen sprake is geweest. Dit betekent dat het beroep van Dexia op verjaring niet slaagt.
Afwachten ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.6. [
gedaagde partij] voert aan dat hij de komende ontwikkelingen in de jurisprudentie wil afwachten, zodat de vordering van Dexia niet toegewezen kan worden zolang nog geen beslissingen in hoogste instantie zijn gegeven. Dit verweer wordt niet gevolgd. Het enkele feit dat er een mogelijkheid bestaat dat de jurisprudentie zich op enig moment in de toekomst in een voor [gedaagde partij] gunstiger zin zal kunnen ontwikkelen, betekent niet dat thans niet zou kunnen of mogen worden beslist over de aanspraken van [gedaagde partij] Met het recente arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI: NL:HR:2022:862) met antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen, is er geen concrete aanleiding om spoedige nieuwe jurisprudentie te verwachten.
Tussenpersoon
4.7. [
gedaagde partij] voert verder, verkort weergegeven, aan dat Dexia onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem als cliënt te accepteren via Spaar Select, terwijl het Spaar Select als cliëntenremisier zonder vergunning ex artikel 7 Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) niet was toegestaan om [gedaagde partij] te adviseren om effectenleaseovereenkomsten met Dexia aan te gaan en Dexia dit wist, althans dit behoorde te weten. Dexia heeft dit verweer betwist.
4.8.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling het volgende voorop. In 2016 heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 2 september 2016 (Beckers/Dexia, ECLI:NL:HR:2016:2012) onder meer geoordeeld, samengevat weergegeven, dat indien een cliëntenremisier zich niet beperkt tot het aanbrengen van potentiële cliënten bij een beleggingsinstelling of effecteninstelling, maar hij die belegger tevens in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf adviseert, de aldus handelende cliëntenremisier over een vergunning dient te beschikken. Indien de cliëntenremisier geen vergunning heeft en zich niet heeft beperkt tot het aanbrengen van de cliënt, maar ook jegens de afnemer als financieel adviseur is opgetreden en Dexia hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn, schendt Dexia niet alleen haar zorgplicht, maar handelt zij ook in strijd met artikel 41 NR 1999. Dit levert volgens de Hoge Raad een (extra) onrechtmatigheidsgrond op, die Dexia zwaar wordt aangerekend. Dit komt doordat een cliënt die is geadviseerd door een dienstverlener (beleggingsadviseur) minder snel bedacht hoeft te zijn op en zich minder snel uit eigen beweging hoeft te verdiepen in niet vermelde risico's dan degene die zich wendt tot een aanbieder van een effectenleaseproduct. De Hoge Raad oordeelt daarnaast dat niet hoeft te worden aangetoond dat Dexia wist of behoorde te weten dat de cliëntenremisier niet over een vergunning beschikte toen zij ten opzichte van de belegger mede als beleggingsadviseur optrad. Dexia moet als professionele effecteninstelling (geacht worden te) weten dat een cliëntenremisier die tevens adviseert, de grenzen van de vrijstelling van artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 overschrijdt. Daarom lag het ook op haar weg om, als zij wist of behoorde te weten dat Spaar Select mede in de hoedanigheid van beleggingsadviseur was opgetreden, te onderzoeken of Spaar Select over de daartoe benodigde vergunning beschikte. Indien daarvan geen sprake was had Dexia moeten weigeren met de particuliere belegger te contracteren. In zijn arresten van 12 oktober 2018 (Timmermans/Dexia, ECLI:NL:HR:2018:1935) en van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:862) bevestigt de Hoge Raad het voorgaande nogmaals uitdrukkelijk.
4.9.
Voor zover Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar toenmalig recht niet vergunningplichtig was wijst de kantonrechter op (nummer 39 van) het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), welk vonnis heeft geleid tot het al meermalen genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022. Aldaar heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462) dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijk recht van de Europese Unie. De kantonrechter neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
4.10.
In voornoemd arrest van 10 juni 2022 heeft de Hoge Raad voorts geoordeeld dat de reikwijdte van de vrijstelling van artikel 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 als volgt dient te worden bepaald:
  • een tussenpersoon gaat de reikwijdte van de vrijstelling te buiten indien hij een bepaaldeafnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of een ander specifiek financieel product aanbeveelt;
  • het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, dat wil zeggen dat zij voorgesteld is alsgeschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer;
  • het moet gaan om een aanbeveling die de tussenpersoon doet in het kader van zijn beroep ofbedrijf; daarvan kan ook sprake zijn als de tussenpersoon een dergelijke aanbeveling slechts incidenteel of zelfs eenmalig doet;
  • geen vergunning behoeft de tussenpersoon voor het verstrekken van algemene informatie overwat effectenleaseovereenkomsten zijn, en evenmin voor het verstrekken van algemeen advies (waarbij in algemene zin wordt aangeraden een, verder op geen enkele wijze nader bepaalde, effectenleaseovereenkomst te sluiten);
  • uit de enkele omstandigheid dat een tussenpersoon met de afnemer een aanvraagformulierinvult, waarbij in voorkomende gevallen een fondskeuze aangekruist wordt, en dit opstuurt, volgt niet dat de tussenpersoon heeft geadviseerd.
4.11.
Voor de beoordeling of de tussenpersoon een gepersonaliseerde aanbeveling tot het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst heeft gedaan, kunnen volgens de Hoge Raad de volgende omstandigheden van belang zijn:
  • de omstandigheid dat de tussenpersoon al dan niet heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer;
  • de omstandigheid dat de tussenpersoon al dan niet ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product; - de omstandigheid dat de tussenpersoon al dan niet, naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct, een ander financieel product, zoals een hypothecaire lening, heeft geadviseerd.
4.12.
In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, ook indien voornoemde omstandigheden niet worden vastgesteld, de mogelijkheid bestaat dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als hiervoor genoemd, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer.
4.13.
Met inachtneming van het vorenstaande overweegt de kantonrechter als volgt. Niet in geschil is dat Spaar Select is opgetreden als effectenbemiddelaar. Een effectenbemiddelaar die mogelijke cliënten aanbrengt bij een effecteninstelling wordt ook cliëntenremisier genoemd.
Cliëntenremisiers zoals Spaar Select waren uit hoofde van artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995 vrijgesteld van de vergunningplicht van artikel 7 lid 1 Wte 1995, om cliënten aan te brengen bij een effecteninstelling als Dexia. Op grond van artikel 21 lid 1 Wte 1995 moesten effectenbemiddelaars die van de vergunningplicht waren vrijgesteld, worden ingeschreven in het in dit artikel genoemde register. Voornoemde vrijstelling was slechts beperkt tot werkzaamheden als cliëntenremisier. De effecteninstelling die wist of behoorde te weten dat een cliëntenremisier een aangebrachte belegger vergunningplichtige diensten heeft verleend zonder over de noodzakelijke vergunning te beschikken en deze belegger niettemin als cliënt accepteert, handelt in strijd met artikel 41 NR 1999 en daarmee onrechtmatig jegens die belegger.
4.14.
De kantonrechter zal voor het antwoord op de vraag of sprake is van schending van artikel 41 NR 1999 dienen te beoordelen of Spaar Select haar vrijstelling te buiten is gegaan en vergunningplichtige diensten heeft verleend, alsmede of Dexia dit wist of behoorde te weten. Vast staat tussen partijen dat Spaar Select niet over een vergunning ex artikel 7 lid 1 Wte 1995 beschikte.
4.15. [
[gedaagde partij] stelt over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de overeenkomsten 2 tot en met 4 het volgende: [gedaagde 2] werd door Spaar Select ongevraagd telefonisch benaderd. De medewerker stelde voor om een afspraak te maken voor een huisbezoek om de financiële mogelijkheden door te nemen met een financieel adviseur van Spaar Select. [gedaagde
2] heeft hiermee ingestemd. Tijdens het huisbezoek heeft de adviseur, de heer [naam] , gevraagd naar de wensen en de financiële situatie van [gedaagde 2] . [gedaagde 2] beschikte over spaargeld. Zij vertelde dat zij drie kinderen had en voor ieder kind fl. 10.000,00 ter beschikking had om hiermee extra vermogen op te bouwen voor haar kinderen. [gedaagde 2] wilde het bedrag graag voor drie jaar vastzetten. De adviseur gaf aan dat dit mogelijk was en dat het Profit Effect product van Bank Labouchere hier een geschikt product voor was. De adviseur adviseerde [gedaagde 2] om drie Profit Effect producten af te sluiten voor haar drie kinderen. [gedaagde 2] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en heeft het advies van de adviseur opgevolgd. De adviseur heeft de aanvraag voor de Profit Effect producten in orde gemaakt. [gedaagde 2] heeft de overeenkomsten later ondertekend. De adviseur heeft
[gedaagde 2] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er belegd ging worden met geleend geld, dat bij tegenvallende koersontwikkelingen de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van de effectenleaseovereenkomst. Nadien heeft [gedaagde 2] in 2001, zonder tussenkomst van Spaar Select, nog een Korting koers overeenkomst gesloten.
4.16.
De door Dexia overgelegde overeenkomsten 2 is voorzien van een stempel met onder meer de naam van Spaar Select. Ook staat de naam van de adviseur op de overeenkomst vermeld. Dexia heeft ook het aanvraagformulier met betrekking tot deze overeenkomst overgelegd, dat voorzien is van het logo van Spaar Select, een stempel met de naam van Spaar Select en de naam van de adviseur. [gedaagde partij] heeft geen andere stukken in het geding gebracht.
4.17.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Dexia voornoemde gang van zaken onvoldoende adequaat weersproken. Uit de gestelde gang van zaken blijkt, dat met betrekking tot de overeenkomsten 2 tot en met 4 sprake is van een speciaal georganiseerde persoonlijke bijeenkomst met de tussenpersoon om [gedaagde partij] te adviseren over een Profit Effectproduct. Voor zover Dexia bedoeld heeft de door [gedaagde partij] gestelde inhoud van het gesprek met Spaar Select te betwisten, heeft zij dit slechts in algemene zin gedaan. Gelet op de concrete toelichting van [gedaagde partij] inzake de advisering door Spaar Select had het op de weg van Dexia gelegen om haar betwistingen nader te substantiëren en omstandigheden aan te voeren waaruit zou kunnen blijken dat er geen gesprek is gevoerd of dat er geen op de persoon toegespitst advies is gegeven en opgevolgd. Dit heeft Dexia nagelaten. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting komt de kantonrechter daarom niet toe aan het (tegen)bewijsaanbod van Dexia.
Wetenschap Dexia
4.18.
Dexia heeft voorts betwist dat zij wist of moest weten dat Spaar Select beleggingsadvies gaf, dat mede inhield een effectenleaseovereenkomst met Dexia te sluiten. De kantonrechter overweegt omtrent de wetenschap van Dexia als volgt.
4.19.
In vergelijkbare zaken bij deze rechtbank, waaronder een vonnis van 24 juni 2020 (Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, ECLI:NL:RBNNE:2020:2219), alsmede in vergelijkbare zaken bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waaronder de arresten van 3 november 2020 (bijvoorbeeld ECLI:NL:GHARL:2020:8984), is wetenschap bij Dexia aangenomen in zaken waarin onder meer Spaar Select heeft geadviseerd. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft zijn oordeel bevestigd in een recent arrest van 5 juli 2022 (ECLI:NL:GHARL:2022:5730). De kantonrechter is van oordeel dat die overwegingen over de wetenschap van Dexia ook hier van toepassing zijn (zie onder meer rechtsoverwegingen 5.28 en 5.29 van het vonnis van 24 juni 2020). Hetgeen Dexia in deze procedure overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat Dexia wist en in ieder geval had behoren te weten dat er vergunningplichtig advies werd gegeven.
Aansprakelijkheid Dexia
4.20.
Omdat Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde partij] de overeenkomsten 2 tot en met 4 is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde partij] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde partij] omstandigheden toerekenbaar
die tot zijn schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft (zie ook hierover Hoge Raad 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935). Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. Er is geen aanleiding om af te wijken van het hierboven genoemde uitgangspunt. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
Resumé
4.21.
Het verweer van [gedaagde partij] dat betrekking heeft op advisering slaagt, althans voor zover het gaat om de overeenkomsten 2 tot en met 4. Met betrekking tot overeenkomst 5 overweegt de kantonrechter dat Dexia bij repliek onder 14 erkent dat [gedaagde partij] enkel ten aanzien van deze overeenkomst is blootgesteld aan een risico op een onaanvaardbare last van onaanvaardbare proporties. Gelet hierop, slaagt ook dit verweer van [gedaagde partij] gedeeltelijk. Omdat het verweer van Dexia gedeeltelijk slaagt, wordt aan de voorwaardelijke eiswijziging van Dexia toegekomen als volgt. Uit het voorgaande volgt dat met betrekking tot de overeenkomsten 2 tot en met 4 niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde partij] nog enig bedrag aan Dexia verschuldigd is. Voldoende aannemelijk is, dat Dexia nog een bedrag aan [gedaagde partij] verschuldigd zal zijn. De vorderingen van Dexia met betrekking tot deze overeenkomsten zullen daarom worden afgewezen. Ten aanzien van overeenkomst 5 overweegt de kantonrechter dat [gedaagde partij] bij dupliek gemotiveerd heeft weersproken dat zij het door Dexia gevorderde bedrag verschuldigd is. Gelet hierop, kan niet vastgesteld worden welk bedrag Dexia verschuldigd is, zodat de kantonrechter ook deze vordering afwijst.
4.22.
Op grond van al het voorgaande dienen de gewijzigde vorderingen van Dexia afgewezen te worden. Dexia zal daarbij als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden vastgesteld op € 622,50 aan salaris gemachtigde (2½ punten × € 249,00). De meegevorderde nakosten zijn eveneens toewijsbaar.
5 De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partij] tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 622,50;
5.3.
veroordeelt Dexia in de nakosten, aan de zijde van [gedaagde partij] begroot op € 124,00;
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten en de nakosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen, kantonrechter, en op 6 december 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.
cp: 342/JSB