ECLI:NL:RBNNE:2022:4582

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
LEE 22/1985
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de Tijdelijke wet Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 1 december 2022, wordt het beroep van eiseres tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar aanvraag voor schadevergoeding wegens mijnbouwschade aan haar woning beoordeeld. Eiseres had op 4 juni 2018 een aanvraag ingediend bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut) na een eerdere afwijzing door de NAM. Het Instituut kende een schadevergoeding toe van € 1.822,47 voor twee schadeposten, maar wees de rest van de aanvraag af. Eiseres ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij zij aanvoerde dat er sprake was van ernstige schade en een buitengewoon procesverloop, wat aanleiding zou moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule uit de Tijdelijke wet Groningen.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, ondanks een termijnoverschrijding bij de indiening van het beroepschrift. De rechtbank concludeert dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, gezien de omstandigheden van eiseres. Vervolgens wordt de inhoudelijke beoordeling van de schades besproken. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Instituut niet bevoegd was om bepaalde schades niet inhoudelijk te behandelen en dat de hardheidsclausule van toepassing is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor de schades die niet inhoudelijk zijn beoordeeld en draagt het Instituut op om een nieuw besluit te nemen over deze schades. De rechtbank laat het bestreden besluit in stand voor de schades die zijn weerlegd, zoals vastgesteld door deskundigen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van mijnbouwschade en de toepassing van de hardheidsclausule in situaties waarin de schade ernstig is en het procesverloop bijzonder is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats 1] , eiseres

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (het Instituut)

(gemachtigde: mr. S.O. Visch).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de (gedeeltelijke) afwijzing van de aanvraag van eiseres van 4 juni 2018 voor schadevergoeding wegens fysieke schade aan haar woning.
1.1
Het Instituut heeft op deze aanvraag beslist met het besluit van 11 juni 2021. Het Instituut heeft een schadevergoeding toegekend van € 1.822,47 voor twee gemelde schadeposten en voor het overige de aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit van
12 april 2022 op het bezwaar van eiseres is het Instituut bij de gedeeltelijke afwijzing gebleven.
1.2
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit op 25 mei 2022 beroep ingesteld.
1.3
Het Instituut heeft op 5 oktober 2022 op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Tevens heeft het Instituut een nader advies overgelegd van N. Handgraaf (Handgraaf) van 10BE van 21 september 2022.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 27 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en de gemachtigde van het Instituut. Tevens is ing. R. Lubbers (Lubbers) van 10BE aan de zijde van het Instituut verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres is sinds 2001 eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats 1] ( [postcode] ).
2.1.
Eiseres heeft naar voren gebracht dat zij het pand (vanuit haar toenmalige woonplaats [woonplaats 2] ) heeft gekocht voor haar oude dag en vanaf het moment van aankoop om de week in de woning aanwezig was. Eiseres is circa tien jaar na de aankoop het pand permanent gaan bewonen.
2.2.
Voorafgaand aan de aanvraag bij de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG) is door het Centrum Veilig Wonen (CVW) een andere aanvraag behandeld.
2.2.1.
Eiseres heeft op 4 mei 2016 schade gemeld bij het CVW, voorloper van de TCMG. Op 27 en 28 februari 2018 en op 23 maart 2018 heeft het CVW de schade aan de woning opgenomen. De bevindingen van de schadeopnames zijn neergelegd in een inspectieverslag van 27 maart 2018.
2.2.2.
Op 23 mei 2018 heeft Huls Bouwkosten Management (Huls) op basis van het inspectieverslag een calculatie gemaakt van de herstelkosten voor 110 schades. Huls heeft de schade begroot op € 11.560,24.
2.2.3.
Bij brief van 25 mei 2018 heeft de NAM het volgende aan eiseres bericht:
“De gemelde schade is door (…) CVW vastgelegd in (…) inspectieverslag van 27 maart 2018. Ter afronding van uw ‘oude’ schademelding doet NAM u graag het volgende aanbod. NAM is bereid de schade die u voor 31 maart 2017 heeft gemeld aan u te vergoeden, met uitzondering van schades die volgens de uitspraken van de Arbiter bodembeweging evident niet voor vergoeding in aanmerking komen. (…) NAM doet geen uitspraak over de vraag of de schade al dan niet veroorzaakt kan zijn door gaswinning in het Groningenveld. (…) Concreet houdt dit het volgende in: totale vergoeding ten behoeve van schadeherstel € 11.560,24.”
2.2.4.
Op 14 juni 2018 heeft eiseres dit aanbod aanvaard. Op het antwoordformulier heeft eiseres vermeld:
“Dit is alleen voor schade t.m. maart 2013. Alle schade dat opgenomen is door inspecteur wordt verder behandeld door TCMGroningen.”
2.3.
Op 4 juni 2018 heeft eiseres een
‘aanvraag vergoeding schade door mijnbouw’gedaan bij de toenmalige TCMG voor schade aan haar woning.
2.3.1.
Op 13 augustus 2019 heeft eiseres een melding van een acuut onveilige situatie (AOS) gedaan bij de TCMG. Op 14 augustus 2019 heeft naar aanleiding van deze melding een inspectie plaatsgevonden en is in overleg met eiseres een deel van de woning en de bijbehorende schuur afgesloten door het plaatsen van hekken.
2.3.2.
Op 22 mei 2020 heeft er een schadeopname op locatie plaatsgevonden. Er zijn 31 schades opgenomen en beoordeeld. De schade is beoordeeld door W. Kiers (Kiers) van 10BE. Hij heeft over de schades geadviseerd in een rapport van 16 september 2020. Kiers komt voor 22 schades tot de conclusie dat het om eerder door de NAM behandelde schades gaat, voor 7 schades dat er een andere autonome oorzaak is aan te wijzen als schadeoorzaak en voor 2 schades dat enige invloed van mijnbouwactiviteiten niet is uit te sluiten.
2.3.3.
Eiseres heeft op 11 januari 2021, met hulp van Stut en Steun, een zienswijze gegeven op het rapport van Kiers. Haar eigen verwoording is als bijlage opgenomen in een op 7 januari 2021 gedateerde brief.
2.3.4.
Op 26 april 2021 heeft Kiers een herzien advierapport uitgebracht.
2.3.5.
Op 1 juni 2021 heeft eiseres een nieuwe AOS-melding gedaan. Op 2 juni 2021 heeft naar aanleiding van deze melding een inspectie plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat in de badkamer de vloer onder het bad en de douchebak bezweken is. Geadviseerd werd om de badkamer niet meer te betreden. De AOS-melding is op 7 juni 2021 gegrond verklaard.
2.3.6.
Op 11 juni 2021 heeft het Instituut, opvolger van de TCMG, besloten om aan eiseres een schadevergoeding toe te kennen voor de schades 22 en 25 van in totaal € 1.822,47. Het Instituut heeft zich naar aanleiding van het advies verder niet bevoegd geacht te oordelen over schades 1 t/m 8, 11 t/m 19, 21 en 26 t/m 29 en heeft het bewijsvermoeden weerlegd geacht voor schades 9, 10, 20, 23, 24, 30 en 31.
2.3.7.
Eiseres heeft in eerste instantie de helft van het schadebedrag toegekend en uitgekeerd gekregen, omdat er een mede-eigenaar is. Op 20 september 2021 heeft het Instituut het besluit van 11 juni 2021 herzien en aan eiseres de volledige schadevergoeding uitgekeerd. In totaal is aan eiseres een bedrag van € 2.786,56 toegekend, bestaande uit schadevergoeding, bijkomende kosten en wettelijke rente.
2.3.8.
Op 23 juli 2021 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Instituut.
2.3.9.
Uit de door eiseres ter zitting overgelegde stukken blijkt dat tijdens de bezwaarprocedure het navolgende heeft gespeeld.
Op 29 september 2021 is – na een verzoek van de burgemeester – door de Commissie Bijzondere Situaties advies uitgebracht. Naar het oordeel van de Commissie is
‘herstel van de badkamer gezien de aangetoonde medische, psychische en financiele problematiek de beste oplossing.’Verder is vermeld dat de overige problematiek rond de woning door de gemeente vanuit het project Rotte Kies wordt opgepakt.
Bij besluit van 20 oktober 2021 heeft het Instituut het advies van de Commissie gevolgd en besloten tot toekenning van een bedrag voor herstel van de badkamer conform de uitgebrachte offerte voor een bedrag van € 14.800,-. In een door eiseres overgelegde vaststellingsovereenkomst met de gemeente van 17 november 2021 is vermeld dat de gemeente bereid is de sloop van de kapschuur te vergoeden (begroot op € 20.730,-).
2.3.10.
Eiseres heeft op 7 december 2021 haar bezwaren kunnen toelichten tijdens een hoorzitting, waarbij deskundige H. Pierik (Pierik) van D.O.G. Ingenieurs ook aanwezig was.
2.4.
Op 12 april 2022 heeft het Instituut met de beslissing op bezwaar het primaire besluit in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in de eerste plaats of het beroep van eiseres ontvankelijk is. Omdat het beroep ontvankelijk is, beoordeelt de rechtbank het standpunt van het Instituut dat het voor een deel van de schades niet bevoegd is en voor een ander deel van de schades het bewijsvermoeden weerlegd is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Ontvankelijkheid

5. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de ontvankelijkheid van het beroep geregeld. In de bijlage bij deze uitspraak zijn de toepasselijke artikelen opgenomen. Op grond van de Awb heeft eiseres een termijn van zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar om beroep in te stellen tegen die beslissing. Het bestreden besluit is bekendgemaakt op 12 april 2022. De beroepstermijn verliep daarom op 24 mei 2022. Het beroepschrift van eiseres is op 25 mei 2022 ontvangen door de rechtbank. Dit betekent dat het beroepschrift te laat is ingediend. In het geval een beroepschrift niet tijdig is ingediend, kan de rechtbank het beroep toch inhoudelijk behandelen, wanneer er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat wil zeggen dat, door de omstandigheden van het geval, het eiseres niet aangerekend wordt dat het beroepschrift te laat is ingediend.
5.1
Eiseres heeft bij brief van 20 augustus 2022 toegelicht waarom het beroepschrift te laat is ingediend. Eiseres heeft geprobeerd een advocaat in te schakelen om voor haar een beroepschrift in te dienen. Tussentijds moest eiseres naar Rotterdam, waar haar huisarts gevestigd is, en moest daar twee tot drie weken blijven in verband met medische klachten. Zij dacht dat de door haar benaderde advocaat in die tijd zorg zou dragen voor het indienen van een beroepschrift. Toen een toevoeging niet mogelijk bleek en eiseres een voorschot niet kon betalen, moest eiseres zelf het beroepschrift schrijven. Op de laatste dag dat zij het beroepschrift op de post had kunnen doen, had zij geen vervoer naar het postkantoor. Zij is toen met behulp van een taxi en de trein de volgende dag op 25 mei 2022 naar de rechtbank gegaan om de stukken in te dienen.
5.2
Het Insitituut heeft ter zitting, desgevraagd, geantwoord het gezien de omstandigheden passend te vinden als het beroep ontvankelijk wordt geacht.
5.3
De rechtbank is, mede in het licht van de uitspraak van deze rechtbank van 12 mei 2021 [1] , van oordeel dat de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar is en zal het beroep daarom inhoudelijk behandelen.
Onbevoegdheid Instituut voor eerder behandelde schades
6. In geschil is of het Instituut kon afzien van inhoudelijke behandeling van de schades 1 t/m 8, 11 t/m 19, 21 en 26 t/m 29. Daarbij spelen de volgende, door het Instituut in het verweerschrift besproken, vragen:
- is er sprake van eerder behandelde schade; en zo ja
- is er aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule?
6.1
Bij de beantwoording van deze vragen is van belang dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om het Instituut – als hoofdregel – geen bevoegdheid te geven te beslissen over de vóór 31 maart 2017 gemelde schade. [2] Dit is neergelegd in artikel 2, vierde lid, van de Tijdelijke wet Groningen (TwG).
Hierin is – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Het Instituut is niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor:
a. voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding – of claim is voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant.”
6.1.1.
De wetgever heeft wel een uitzonderingsmogelijkheid gemaakt voor deze hoofdregel, door in artikel 2, vijfde lid, van de TwG het volgende te bepalen:
“Het Instituut kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder a en b, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.”
6.1.2.
Volgens het Instituut zou daarbij gedacht kunnen worden aan het geval waarbij sprake is van een combinatie van (zeer) ernstige schade en een buitengewoon procesverloop, zoals genoemd in de Nota naar aanleiding van het verslag van 13 november 2019. [3] Zo is het volgens het Instituut denkbaar dat een schademelder naar objectieve maatstaven niet verweten kon worden dat hij zijn schade niet aan een contra-expert of aan de Arbiter heeft voorgelegd, bijvoorbeeld vanwege klemmende persoonlijke omstandigheden. In zo’n geval zou het onbillijk kunnen zijn dit aan de schademelder tegen te werpen, omdat juist de gedachte van artikel 2, vierde lid, onder a, TwG is geweest dat een schademelder zich heeft neergelegd bij de uitkomst van zijn schadeprocedure.
6.1.3.
Het Instituut is in het verweerschrift ingegaan op de hardheidsclausule en heeft overwogen dat het Instituut geen aanleiding ziet deze toe te passen. Uit het procesverloop maakt het Instituut op dat eiseres heeft berust in de uitkomst van de procedure bij het CVW voor wat betreft de circa 110 schades die zijn opgenomen in het CVW-rapport en dat zij daarna de aanvullende schades bij het Instituut heeft gemeld. De situatie van eiseres is volgens het Instituut daarmee een situatie die de wetgever voor ogen heeft gehad bij het opstellen van artikel 2, vierde lid, onder a, van de TwG.
6.2
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of er sprake is van eerder behandelde schade. De rechtbank begrijpt de gronden van beroep zo dat Kiers hier niet goed naar heeft gekeken en er onvoldoende tijd voor heeft uitgetrokken.
6.2.1.
Kiers heeft op 22 mei 2020 de schade ter plaatse opgenomen en heeft daarbij zelf foto’s gemaakt van 31 opgenomen schades. Op basis daarvan heeft hij (in zowel het adviesrapport als het herzien adviesrapport van 26 april 2021) geconcludeerd dat er alleen sprake is van een verergering bij schade 7 (met als toelichting:
Er is niet meer schade ontstaan, maar de scheur is breder geworden, doordat de gevel verder is gezakt). Voor de overige eerder behandelde schades komt Kiers tot de conclusie dat deze niet zijn verergerd. Kiers heeft daarbij telkens verwezen naar foto’s uit het inspectieverslag van 27 maart 2018.
6.2.2.
In het nader advies bij het verweerschrift van Handgraaf van 21 september 2022 heeft Handgraaf met betrekking tot schade 3 tot en met 5 opgemerkt dat om veiligheidsredenen de schade vanachter het hek is vastgelegd waardoor er geen vergelijking mogelijk is middels een fotovergelijking. Een verergering is volgens hem alleen mogelijk als de scheur breder zou zijn. De rechtbank begrijpt het nader advies zo dat dit bij schade 3 tot en met 5 en 8 niet goed kon worden waargenomen.
6.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat met de thans gegeven toelichting – gelet op het nader advies van Handgraaf – niet kan worden geconcludeerd dat schade 3 tot en met 5 en 8 niet zijn verergerd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt met betrekking tot deze schades voor vernietiging in aanmerking.
6.2.4.
De conclusie van het Instituut dat de schades 1, 2, 6, 11 t/m 19, 21 en 26 t/m 29
eerder behandelde schades betreffen kan wel in stand blijven. De rechtbank ziet in het beroepschrift geen concrete stellingen tegen de voor deze schades gemaakte vergelijking. Zo is in beroep nergens gesteld dat bepaalde schades niet vergelijkbaar of verergerd zijn ten opzichte van het inspectieverslag van 27 maart 2018. Dit maakt dat het betoog van eiseres niet kan afdoen aan het standpunt van het Instituut dat deze schades eerder zijn behandeld.
6.3
De rechtbank komt daarmee bij de vraag of er aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule.
6.3.1.
Uit de calculaties, gemaakt door Huls, blijkt duidelijk dat dit de 110 schades betreffen zoals opgenomen in het inspectieverslag van het CVW van 27 maart 2018. Nu eiseres één melding heeft gedaan kan het aanbod ook niet zien op een andere melding dan de melding die heeft geleid tot het inspectieverslag van het CVW van 27 maart 2018. Dit laat echter onverlet dat artikel 2, vijfde lid, van de TwG de mogelijkheid biedt de hardheidsclausule toe te passen voor schade die vóór 31 maart 2017 is voorgelegd aan het CVW of de exploitant.
6.3.2.
Eiseres heeft op 7 januari 2021 haar zienswijze gegeven op het adviesrapport van 16 september 2020. Daarbij heeft eiseres benadrukt dat het aanbod van CVW/NAM niet genoeg was om haar huis bewoonbaar te maken, dat zij
“tig keren”telefonisch contact heeft gehad en dat CVW/NAM alles zou overdragen aan TCMG en dat TCMG voor de restschade, AOS-rapport en schade zorg zou dragen. Volgens eiseres heeft zij in de wetenschap dat TCMG haar dossier verder zou behandelen, de aangeboden vergoeding geaccepteerd.
6.3.3.
Eiseres heeft op 23 juli 2021 in haar bezwaarschrift opnieuw naar voren gebracht dat zij het bedrag van de NAM pas heeft geaccepteerd toen NAM haar verzekerde dat niet alles aan schadevergoeding is afgehandeld. Daarbij heeft eiseres benadrukt dat het aanbod niet in verhouding was met de schade.
6.3.4.
In beroep heeft eiseres naar voren gebracht dat de NAM aan haar heeft laten weten dat zij met alle dossiers en schadevergoedingen gingen stoppen en dat de TCMG alle dossiers zou gaan overnemen en verder zou gaan behandelen. Eiseres stelt in de veronderstelling te zijn geweest dat alles zou doorgaan met TCMG en dat zij met het aanbod van de NAM haar huis beter bewoonbaar wilde maken in afwachting van de
“complete afhandeling van de schadevergoeding”.
6.3.5.
De rechtbank stelt vast dat eiseres bij herhaling dezelfde weergave geeft van hoe zij het op 14 juni 2018 geaccepteerde aanbod heeft geïnterpreteerd. Dat zij andere verwachtingen had, wordt ondersteund door het feit dat op 4 juni 2018 een melding is gedaan bij de TCMG en op het antwoordformulier van de NAM het voorbehoud is gemaakt dat
“alle schade dat opgenomen is door inspecteur wordt verder behandeld door TCMGroningen.”
6.3.6.
Uit alles spreekt de wens van eiseres om in te gaan op de vraag of het aanbod van de NAM passend is voor de opgenomen 110 schades. De rechtbank merkt in dit kader nog op dat de calculatie van de door het Instituut ingeschakelde deskundige voor schade 7
(€ 4.091,14) aanmerkelijk hoger is dan die van Huls (€ 59,24). In zoverre kan worden begrepen dat die wens bij eiseres speelt.
6.3.7.
Gelet op al het voorgaande, heeft de rechtbank niet de overtuiging dat sprake is van een situatie waarin het de bedoeling was van eiseres zich neer te leggen bij de uitkomst van haar schadeprocedure. Veelal lijkt er onvoldoende inzicht te zijn geweest in de diverse juridische constructies die zijn opgezet om schade door mijnbouw af te handelen en de gevolgen van het zetten van een handtekening. Dat eiseres hierop wordt afgerekend klemt, nu er geen geschil is over het feit dat de schade aan de woning zeer ernstig is en delen van de woning na de door eiseres in beroep aangehaalde AOS-meldingen onbewoonbaar zijn verklaard en middels hekwerk ontoegankelijk zijn gemaakt. Onder deze omstandigheden is het – in redelijkheid – niet billijk te noemen geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
6.3.8.
Het standpunt van het Instituut dat de door eiseres ter zitting overgelegde, en onder 2.3.9. genoemde, stukken temeer aanleiding geven de hardheidsclausule niet toe te passen wordt niet gevolgd. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat het de bedoeling was van eiseres om zich neer te leggen bij de uitkomst van de op 4 mei 2016 opgestarte schadeprocedure.
6.4
De rechtbank is dan ook van oordeel dat schades 1 t/m 8, 11 t/m 19, 21 en 26 t/m 29 inhoudelijk moeten worden beoordeeld. Dit betekent dat deze schades aan hetzelfde toetsingskader zijn onderworpen als de nieuw opgenomen schade.
6.4.1.
De rechtbank merkt daarbij op dat het Inspectieverslag van 27 maart 2018 geen beoordeling van de waargenomen schade is. Zoals het Instituut in het verweerschrift (onder 2.1) ook schrijft, heeft het CVW in het rapport geen kwalificatie of causaliteitsbeoordeling gegeven van de schades, maar enkel een feitelijke weergave van de inspectie. In de inleiding van het verslag is te lezen dat de beoordeling volgt in een uitgebreid beoordelingsrapport. Een dergelijk beoordelingsrapport is uiteindelijk niet opgemaakt. In de bij het verweerschrift gevoegde brief van de NAM van 25 mei 2018 is opgemerkt dat de NAM geen uitspraak doet over de vraag of de schade al dan niet veroorzaakt kan zijn door gaswinning in het Groningenveld.
6.4.2.
De gemachtigde van het Insituut heeft ter zitting willen waken voor hoop die een inhoudelijke beoordeling bij eiseres kan oproepen en benadrukt dat een inhoudelijke beoordeling niet betekent dat er naast de reeds uitgekeerde vergoeding van € 11.560,24 een aanvullende vergoeding volgt. Een inhoudelijke beoordeling kan immers tot de conclusie leiden dat de schade niet kan zijn veroorzaakt door gaswinning in het Groningenveld of dat met de reeds toegekende vergoeding kan worden volstaan.
6.4.3.
De rechtbank merkt in dat kader op dat dit op basis van wat er thans voorligt inderdaad niet kan worden uitgesloten. Anderzijds is het niet aan de rechtbank om op basis hiervan eiseres een inhoudelijke beoordeling van de – in 2018 opgenomen – schade te onthouden.
Is het bewijsvermoeden weerlegd voor de nieuw opgenomen schades?
7. Met betrekking tot nieuw opgenomen – en niet voor vergoeding in aanmerking gekomen – schade gaat het om de schades 9, 10, 20, 23, 24, 30 en 31.
7.1
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. De beving bij Huizinge heeft de hoogst berekende trillingssnelheid ter plaatse veroorzaakt, namelijk 1,73 mm/s met een overschrijdingskans van 1%. Hoewel de trillingssnelheid ter plaatse niet de grenswaarde van 2 mm/s heeft gehaald, heeft het Instituut geoordeeld dat de woning van eiseres een bijzonder kwetsbaar object is en op die grond toch toepassing gegeven aan het bewijsvermoeden.
7.2
Op grond van het bewijsvermoeden uit artikel 6:177a, eerste lid, van het BW wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
7.3
Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [4]
7.4
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht. [5]
7.5
Voor de schades 9, 10, 20, en 24 komt Kiers tot de conclusie dat de schade is ontstaan door achterstallig onderhoud:
  • Schade 9: de schade aan de staldeuren is ontstaan door houtrot;
  • Schade 10: de scheur is ontstaan door corrosie van de metalen lateiconstructie;
  • Schade 20: de gebreken aan de dakafwerking (vergleden en verdwenen pannen), de goten (ernstig beschadigd door afglijdende dakpannen en gebrek aan bevestiging door ernstig aangetast achterhout), de dragende delen van de dakconstructie en de muurplaat zijn veroorzaakt door langdurig uitgesteld onderhoud aan dakconstructie, dakafwerking en goten. Door langdurig inregenen via gaten in het pannendak is de houten constructie dermate aangetast dat deze gedeeltelijk is bezweken.
  • Schade 24: door lekkage is de bodem onder de badkamer, de hal tussen toilet en badkamer en het toilet ernstig onderspoeld geraakt. Door de onderspoeling voor langere tijd is de riolering van het toilet ook beschadigd geraakt.
Pierik heeft tijdens de hoorzitting van 7 december 2021 eveneens naar voren gebracht dat de schade is ontstaan door achterstallig onderhoud.
Handgraaf is in het nader advies van 21 september 2022 nader ingegaan op schade 20. Op basis van luchtfoto’s heeft hij geconcludeerd dat het gat in het dak van de schuur in 2013 aanwezig was. Er zijn in het nader advies van Handgraaf verder foto’s opgenomen van de deuren (schade 9) en een stalen balk met roestvorming (schade 10).
7.6
Voor de schades 23 en 30 heeft Kiers verzakking als gevolg van een verschil in bovenbelasting en draagkracht van de ondergrond (ongelijke zetting) als schadeoorzaak aangewezen.
In het nader advies heeft Handgraaf zich hierbij aangesloten. Ter onderbouwing van schade 23 en 30 heeft hij een uitdraai uit het Dinoloket bij het nader advies gevoegd, waaruit blijkt uit welke grondsoorten de bodem onder de woning is opgebouwd. Verder zijn gegevens opgenomen om te onderbouwen dat het grondwaterpeil heeft geschommeld en in 2019-2020 een bijzonder laag niveau had.
7.7
Pierik heeft tijdens de hoorzitting ten aanzien van schade 31 aangegeven een verschuiving van de gebintstijlen te zien. In het nader advies heeft Handgraaf vermeld dat het niet duidelijk genoeg is om te stellen dat er geen beweging heeft plaatsgevonden.
7.8
Eiseres stelt dat de schade wel door aardbevingen is veroorzaakt. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij haar bezwaren op de rapportage duidelijk heeft aangegeven, maar deze niet zijn gevolgd. In de zienswijze van 11 januari 2021 heeft eiseres bij schades 9, 10, 20, 23, 24, 30 en 31 enkele opmerkingen geplaatst. Zo is onder meer opgemerkt dat de deskundige schrijft dat er sprake is van verzakking en is verzocht het bewijsvermoeden toe te passen op deze schade, aangezien verzakking ook onder het bewijsvermoeden valt. Volgens eiseres zijn de scheuren ontstaan na 2012 en is het algemeen bekend dat vanaf dat moment (grote) aardbevingen hebben plaatsgevonden door de gaswinning door de NAM. Volgens eiseres zijn de steunbalken van de grote achterhuisschuur uit hun steun verschoven door trillingen.
7.9
De rechtbank komt tot het volgende oordeel.
7.9.1.
Bij schade 23 en 30 is in het herzien adviesrapport vermeld dat vloeren zijn verzakt. Pierik heeft op de hoorzitting naar voren gebracht dat het pand is gebouwd op kleigrond en kleigrond gevoelig is voor zakkingen. Verder is verwezen naar de notitie van ir. P.C. van Staalduinen en ing. H.J. Everts van 23 oktober 2020. Die notitie is ook in het primaire besluit van 11 juni 2021 aangehaald. Dit is ongelukkig te noemen, nu uit de aangepaste notitie van 16 december 2020 volgt dat van belang is dat achterhaald wordt waardoor de zetting is veroorzaakt. [6] Het uitgangspunt is dus dat een deskundige het bewijsvermoeden alleen weerlegd kan achten, indien er evident en uitsluitend een andere oorzaak van de zettingsschade is. [7] In dat opzicht is onvoldoende gevolg gegeven aan het door eiseres in de zienswijze reeds gedane verzoek het bewijsvermoeden toe te passen op verzakkingen. Het bestreden besluit dient ook op dit punt te worden vernietigd. Het nader advies biedt meer inzicht, maar de rechtbank mist hier wel een uitleg over het schadebeeld; welk grondwaterpeil heeft wanneer voor de geconstateerde verzakking gezorgd? Zo is bijvoorbeeld genoemd dat er in 2019-2020 een bijzonder laag grondwaterpeil is gemeten, maar het peil verschilt niet zichtbaar van het in 2004 gemeten peil. In zoverre is de motivering niet voldoende om de rechtsgevolgen in stand te kunnen laten.
7.9.2.
Het Instituut heeft met betrekking tot schade 31 verwezen naar de tijdens de hoorzitting door Pierik getrokken conclusie dat er een verschuiving van de gebintstijlen te zien is. Pierik heeft een opmerking gemaakt over windbelasting en meent dat werking vanuit de kapconstructie de primaire oorzaak is. In het besluit is vervolgens geconcludeerd dat
“de gebinten door windbelasting op het dak als het ware aan de wandel gaan.”
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat er wordt beweerd dat de grote steunbalken verschoven zijn door dat iets of iemand tegen de balken heeft aangeduwd. Dit is niet wat er in het besluit staat, maar de rechtbank kan eiseres wel volgen in haar stelling dat het besluit niet goed te volgen is.
Als het gaat om het bestaan van de schade staat de door Pierik getrokken conclusie haaks op het herzien adviesrapport van Kiers. Kiers, die ter plaatse is geweest, concludeert namelijk dat er tijdens de opname niets is waargenomen dat op een verschuiving duidt. Daarom is het belangrijk dat wordt uitgelegd waarom de door Kiers gedane waarneming niet juist is.
Als het gaat om het ontstaan van de schade is aan de uitleg van Pierik een conclusie gekoppeld die niet op deze manier in het hoorzittingsverslag is vermeld. Het bestreden besluit zal ook met betrekking tot schade 31 worden vernietigd. De rechtbank acht het aangewezen om hier nog een keer naar te kijken.
7.9.3.
Schades 9, 10, 20, en 24 zijn geweten aan langdurige blootstelling aan water en vocht. Als het gaat om het gat in het dak heeft eiseres volgens het hoorzittingsverslag naar voren gebracht dat het gat in 2011 door een onweersinslag is ontstaan. De rechtbank heeft ter zitting aan eiseres foto’s uit mei 2020 getoond waarop niet alleen het gat is te zien, maar ook dat vele daarboven gelegen dakpannen de weg naar de dakgoot hebben weten te vinden (schade 20). In het deskundigenadvies is ook aandacht geweest voor de plekken die voor blootstelling aan water hebben gezorgd. Eiseres heeft onvoldoende aangevoerd om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van het -onder 7.5. aangehaalde- deskundigenadvies voor schades 9, 10, 20 en 24.
7.1
Het Instituut heeft op blz. 6 van het besluit geconcludeerd dat het bewijsvermoeden voor de 9, 20, 22 t/m 25, 30 en 31 is weerlegd. Bij deze conclusies zijn ten onrechte schades 22 en 25 genoemd. De rechtbank vermoedt een verschrijving, daar het Instituut in het verweerschrift (onder 4.13 en 5.5) onder verwijzing naar schades 22 en 25 heeft vermeld dat een vergoeding is toegekend waar het bewijsvermoeden niet kon worden weerlegd. Volledigheidshalve zal het bestreden besluit op dit punt wel worden vernietigd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 en het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
8.1
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover schades 1 t/m 8, 11 t/m 19, 21 en 26 t/m 29 niet inhoudelijk zijn beoordeeld.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit tot slot voor zover is gesteld dat het bewijsvermoeden voor de schades 23, 30 en 31 is weerlegd.
8.2
De rechtbank laat het bestreden besluit in stand voor zover is beslist dat het bewijsvermoeden is weerlegd voor schades 9, 10, 20 en 24. Het Instituut is niet gehouden die schades te vergoeden.
8.3
Dit betekent dat het Instituut inhoudelijk moet gaan kijken naar de schades 1 t/m 8, 11 t/m 19, 21, 23, 26 t/m 31 en vervolgens moet beoordelen of eiseres voor die schades in aanmerking komt voor een schadevergoeding.
8.4
Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2022 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover is beslist over schades 1 t/m 8, 11 t/m 19,
21 t/m 23 en 25 t/m 31;
- draagt het Instituut op een nieuw besluit te nemen over schades 1 t/m 8, 11 t/m 19,
21 t/m 23 en 25 t/m 31, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- draagt het Instituut op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Dijk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Voetnoten

2.vgl. de uitspraak van deze rechtbank van 9 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:816.
4.Vgl. de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, r.o. 39.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
6.vgl. de uitspraken van deze rechtbank van 29 juni 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2840, en van 20 april 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:1288
7.vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, r.o. 63.