ECLI:NL:RBNNE:2022:2134

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 809
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over naheffingsaanslagen omzetbelasting en inkomstenbelasting met vergrijpboetes

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 22 juni 2022, zijn meerdere belastingzaken aan de orde, waarbij eiseres in geschil is met de Belastingdienst over naheffingsaanslagen omzetbelasting en inkomstenbelasting, alsook de daarbij opgelegde vergrijpboetes. De rechtbank behandelt de zaken onder de zaaknummers 20/809, 20/2891, 21/1849, 22/420 en 22/421. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de tijdvakken van 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 terecht zijn opgelegd, waarbij de rechtbank de vergrijpboete vermindert tot € 3.449. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet aan de voorwaarden voor de toepassing van de margeregeling heeft voldaan, wat leidt tot een naheffing van € 21.978. Daarnaast wordt de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 vernietigd, omdat de rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk is. De rechtbank bevestigt ook de navorderingsaanslag IB/PVV 2016, maar vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2015. De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst de belastingrente en de verzuimboete ten onrechte heeft opgelegd, en vermindert deze. De rechtbank draagt de Belastingdienst op de griffierechten en proceskosten aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 20/809, 20/2891, 21/1849, 22/420 en 22/421

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 22 juni 2022 in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: S.J. de Jong),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder

(gemachtigden: [gemachtigden] ).

Procesverloop

Zaaknummer 20/809
Verweerder heeft aan eiseres voor het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 met dagtekening 30 september 2019 een naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] .F.02.4501 opgelegd ten bedrage van € 21.978.
Tevens heeft verweerder bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 5.494 en bij beschikking € 4.210 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Zaaknummer 22/420
Verweerder heeft aan eiseres voor het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 met dagtekening 28 november 2019 een naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] .F.02.4502 opgelegd ten bedrage van € 20.970.
Tevens heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 2.097 en bij beschikking € 4.152 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 3 april 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Zaaknummer 22/421
Verweerder heeft aan eiseres voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 met dagtekening 28 oktober 2020 een naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] .F.02.5502 opgelegd ten bedrage van € 13.969.
Tevens heeft verweerder bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 2.008 en bij beschikking € 2.531 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Zaaknummer 20/2891
Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 26 november 2019 aan eiseres een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.966.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 314 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 63.131.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 september 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Op het verzoek om ambtshalve vermindering heeft verweerder de aanslag IB/PVV en de beschikking belastingrente in stand gelaten en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 28.978.
Zaaknummer 21/1849
Verweerder heeft voor het jaar 2015 met dagtekening 14 november 2020 aan eiseres een navorderingsaanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.601.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 9.754 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen alle uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022.
Eiseres is daar vertegenwoordigd door haar gemachtigde, bijgestaan door [X] . Verweerder is daar eveneens vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, bijgestaan door [bijstand] .

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiseres is geboren op [datum] 1962.
1.2.
Per 2 juni 2014 is eiseres een eenmanszaak gestart onder de namen ‘ [A] ’ en ‘ [B] ’. De activiteiten betreffen de handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s (geen import van nieuwe).
1.3.
Eiseres is tussen 19 juni 2013 en 30 juni 2014 directeur geweest van [C] LTD, waar het volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel dezelfde activiteiten betrof zoals omschreven onder 1.2.
1.4.
Eiseres heeft over het tweede kwartaal van 2014 een aangifte voor de omzetbelasting ingediend en daarin aangegeven:
verschuldigde omzetbelasting: € 0
voorbelasting:
€ 0-/-
te ontvangen op aangifte: € 0.
1.5.
Eiseres heeft over het derde kwartaal van 2014 een aangifte voor de omzetbelasting ingediend en daarin aangegeven aan omzet algemeen tarief € 3.138, alsmede:
verschuldigde omzetbelasting: € 659
voorbelasting:
€ 2.766-/-
te ontvangen op aangifte: € 2.107.
Verweerder heeft aan eiseres deze teruggaaf van omzetbelasting niet verleend.
1.6.
Eiseres heeft over het vierde kwartaal van 2014 een aangifte voor de omzetbelasting ingediend en daarin aangegeven aan omzet algemeen tarief € 9.200, alsmede:
verschuldigde omzetbelasting: € 1.932
voorbelasting:
€ 6.269-/-
te ontvangen op aangifte: € 4.337.
Verweerder heeft aan eiseres deze teruggaaf van omzetbelasting niet verleend.
1.7.
Met dagtekening 20 april 2015 heeft verweerder aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het vierde kwartaal van 2014 opgelegd ten bedrage van € 1.932 met aanslagnummer [nummer] .F.02.4301.
1.8.
Verweerder heeft op 12 februari 2019 een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres en de uitkomsten daarvan in een rapport van 10 september 2019 vastgelegd. Daarin is onder meer opgenomen:

1.1 Reikwijdte van het onderzoek
Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van het jaar 2014 en.
- Omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.
(…)
3.2.2
Kas
Door [eiseres] worden de betalingen en ontvangsten die contant worden gedaan geboekt op kaslijsten. Deze lijsten worden door de adviseur geboekt in een geautomatiseerd boekhoudsysteem.
De lijsten bevatten geen begin- en eindsaldo, zodat de conclusie kan worden getrokken dat geen kascontrole kan worden toegepast. Deze kaslijsten voldoen hiermee niet aan de voorwaarden van artikel 52 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
Dat deze lijsten niet voldoen aan de eisen blijkt ook uit de boeking van de adviseur die op 31 december 2014 een omzetbijboeking doet van € 54.000 om een negatieve kas aan het einde van het jaar te voorkomen. Daarnaast hebben wij bij de verificatie van de bankafschriften geconstateerd dat niet alle contante stortingen en opnamen op de kaslijsten worden geboekt.
Ik heb de kaslijsten ingebracht in een Excel bestand. In dit bestand heb ik de bank-, opnamen en stortingen verwerkt, de niet als omzet en inkoop aangemerkte bedragen verwijderd en de fictieve boekingen van de adviseur aan het einde van het jaar verwijderd. Mijn conclusie uit dit verbeterde kasboek is dat het kasboek vrijwel constant negatief loopt. Er van uitgaande dat dit niet mogelijk is en dat een normaal kassaldo € 1.000 bedraagt, kom ik tot de conclusie dat de omzet moet worden verhoogd met € 88.483 om een negatief kassaldo te voorkomen. Ik merk dit bedrag aan als gerealiseerde omzet. De gevolgen van de omzetbelasting van deze correctie op de winst wordt behandeld in punt 6 van dit rapport.
Correctie: omzet 2014 hoger € 88.483
De adviseur is van mening dat er geen sprake kan zijn van negatieve kassen. Er zouden volgens hem voldoende privéstortingen zijn gedaan. Ik heb deze privéstortingen in de administratie niet aangetroffen. Als deze wel zouden zijn gedaan dan dient eveneens de herkomst van de stortingen te worden aangetoond. Ik blijf van mening dat de aangetoonde negatieve kassen juist berekend zijn.
(…)
6 Omzetbelasting
6.1
Verschuldigde omzetbelasting
Als gevolg van de negatieve kassen in de kasadministratie heb ik een correctie op de omzetbelasting aangebracht van € 88.483. Door de aard van de correctie is niet vast te stellen op welke wijze de verschuldigde omzetbelasting dient te worden vastgesteld. Ik ga er van uit dat de volledige omzet voor de omzetbelasting is belast naar het normale tarief van 21%. De verschuldigde omzetbelasting bedraagt dan € 88.483 x 21/121 = € 15.356
Correctie verschuldigde omzetbelasting 2014 hoger € 15.356
(…)
6.2
Margeregeling
Eind 2014 worden 4 auto’s gekocht in Duitsland. Deze auto’s worden ook allemaal weer in 2014 verkocht. Uit de facturen blijkt dat de auto’s voor de omzetbelasting worden verkocht onder de margeregeling. Een van de voorwaarden voor de toepassing van de margeregeling voor de omzetbelasting is dat er voor de ingekochte auto’s een inkoopverklaring aanwezig dient te zijn.
De eisen voor een inkoopverklaring staan vermeld in artikel 4A uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.
Van de gekochte auto’s is geen inkoopverklaring aanwezig. Op de koopcontracten van de auto’s die aanwezig zijn ontbreken de volgende gegevens die nodig zouden zijn voor een inkoopverklaring:
- De naam en adres van de leverancier.
- Het kenteken van de auto.
Bij de verkoop van de auto’s is naar mijn mening ten onrechte de margeregeling toegepast. Het betreft de volgende transacties:
datum
Auto
bedrag
17-10-2014
[auto 1]
42.9
27-10-2014
[auto 2]
30.75
9-11-2014
[auto 3]
23.5
25-11-2014
[auto 4]
29.5
In plaats van de toepassing van de margeregeling dient voor de auto’s de omzetbelasting te worden berekend naar het normale tarief. De verschuldigde omzetbelasting over deze verkopen bedraagt
€ 42.900*21/121 = € 7.445, € 30.750*21/121 = € 5.336, € 23.500*21/121 = € 4.078 en
€ 29.500*21/121 = € 5.119. Totaal € 21.978.
Correctie verschuldigde omzetbelasting 2014 hoger € 21.978
(…)
6.3
Voorbelasting
De aangegeven voorbelasting bedraagt € 9.324, dit is conform grootboekrekening 1612
Onderstaande posten zijn beoordeeld op de juistheid van de voorbelasting.
(…)
Recapitulatie correcties voorbelasting
Correctie kosten [Y] € 1.059
Correctie inkopen € 409
Correctie telefoonkosten € 74
Correctie brandstofkosten € 397
Correctie accountantskosten €3.675
Totaal correctie voorbelasting € 5.614
Correctie: voorbelasting 2014 lager € 5.614
(…)
8.2
Verzuimboete
Over de correctie(s) beschreven onder punt 6.1 (negatieve kas) en punt 6.3 (voorbelasting), wordt naast de naheffingsaanslag omzetbelasting ook nog een verzuimboete opgelegd. Deze verzuimboete is gebaseerd op artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de regelgeving van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
Belanghebbende heeft de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn betaald. Daarbij is op basis van het onderzoek ook vastgesteld dat er te weinig belasting aangegeven is. Dit levert een verzuimboete op van 10% van de nog te betalen belasting, met een maximum van €5.278.
8.3
Vergrijpboete
Over de correctie(s) beschreven in onderdeel 6.2 (margeregeling), wordt naast de naheffingsaanslag omzetbelasting nog een vergrijpboete opgelegd. Deze boete is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de regelgeving van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
Met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) geldt grove schuld. Van grove schuld is sprake ingeval van laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid hetgeen tot gevolg kan hebben dat er te weinig belasting zou worden geheven of betaald. De reden waarom er - met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) - sprake is van grove schuld is:
Voor een aantal voertuigen heeft belanghebbende de margeregeling toegepast. De voor toepassing van de margeregeling vereiste inkoopverklaringen ontbreken echter. Leverancier noch voertuig zijn te traceren nu naam respectievelijk kenteken ontbreken op de inkoopfactuur. Belastingplichtige had redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat door het toepassen van de margeregeling bij afwezigheid van de vereiste inkoopverklaringen het gevolg zou kunnen zijn dat er te weinig belasting werd betaald. Gezien voorgaande is het aan grove schuld van belastingplichtige te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet (geheel) is betaald.
In geval van grove schuld legt de Belastingdienst een boete op van 25% van de boetegrondslag.
8.4
Overige aspecten Boete
De Belastingdienst heeft aan belanghebbende per brief d.d. 9-9-2019 een kennisgeving gestuurd naar aanleiding van haar voornemen om één of meerdere vergrijpboete(n) op te leggen.
1.9.
Verweerder heeft aan eiseres voor het tijdvak juni 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] .F.02.4061 ten bedrage van € 20.970 opgelegd. Bij beschikking heeft verweerder tevens een verzuimboete opgelegd van € 2.097 en een bedrag van € 4.016 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar van 22 november 2019 zijn de naheffingsaanslag omzetbelasting, de verzuimboete en de beschikking belastingrente vernietigd.
1.10.
De rechtbank heeft bij brief van 19 mei 2020 aan de gemachtigde van eiseres meegedeeld dat het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 met aanslagnummer [nummer] .F.02.4502 is geregistreerd onder zaaknummer LEE 20/1556.
1.11.
Bij brief van 4 juni 2020 heeft de rechtbank aan de gemachtigde van eiseres geschreven dat hij heeft aangegeven dat het beroep met zaaknummer 20/1556 ten onrechte is ingeschreven. De rechtbank heeft het dossier onder zaaknummer 20/1556 daarop laten vervallen.
1.12.
De rechtbank heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 21 februari 2022 onder meer als volgt geïnformeerd:

Ter zake van de nadere naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014, met aanslagnummer [nummer] .F.02.4502en de bijhorende verzuimboete is uitspraak op bezwaar gedaan op 3 april 2020. Ook deze naheffingsaanslag zal worden behandeld op de zitting van 7 april 2022. Hiervoor heeft de rechtbank een extra zaaknummer aangemaakt:22/420. De rechtbank zal hiervoor geen extra griffierecht heffen.
(…)
Ten slotte heeft de rechtbank nog geconstateerd – in het dossier met betrekking tot de inkomstenbelasting 2015 (21/1849) – dat u namens [eiseres] in beroep gaat tegen de uitspraak op bezwaar van 9 april 2021 inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 met aanslagnummer [nummer] .F.02.5502.
(…)
Zoals hiervoor reeds geschreven, heeft de rechtbank een beroep van u gevonden inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] .F.02.5502. De rechtbank verwijst naar uw brief van 11 juni 2021, die de rechtbank heeft ontvangen op 15 juni 2021 in het dossier 21/1849. Als bijlage zit daar een print van een e-mail bij met als onderwerp: ‘beroep [eiseres] omzet belasting 2015’. Op deze print staat geen datum of dagtekening. Een kopie hiervan is voor u bijgevoegd.
(…)
De rechtbank stelt u hierbij in de gelegenheid om
- te bewijzen wanneer de mail met als onderwerp: ‘beroep [eiseres] omzet belasting 2015’ is verzonden aan de rechtbank of
- aan haar mee te delen of er verschoonbare redenen zijn en zo ja welke, waarom dit beroepschrift niet tijdig is ingediend.”.
1.13.
Op 6 april 2017 heeft eiseres een aangifte IB/PVV 2016 ingediend en het volgende aangegeven:
Afkoopsom lijfrente [verzekeringsmaatschappij] : € 5.491
Vrijgesteld inkomen internationale organisaties: € 6.777
Uitgaven specifieke zorgkosten : € 2.500
Drempel:
€ 202
Aftrek:
€ 2.298
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 3.193
1.14.
Verweerder heeft bij brief van 11 oktober 2019 aan eiseres zijn voornemen tot afwijken van de aangifte IB/PVV 2016 meegedeeld en daarin onder meer geschreven:

Op 6 april 2017 hebben wij van u een aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2016 ontvangen. U doet aangifte voor een verzamelinkomen van € 3.193. Dit verzamelinkomen is op de onderstaande wijze samengesteld.
Afkoop lijfrente € 5.491
Vrijgesteld inkomen uit arbeid € 6.777
Aftrek specifieke zorgkosten € - 2.298
In deze aangifte heeft u geen winst uit de door u gedreven onderneming aangegeven. In het kader van een door mij ingesteld onderzoek, waarbij ik nadere informatie over u heb ingewonnen, heb ik een door u opgemaakte jaarrekening over het jaar 2016 aangetroffen. Uit deze jaarrekening, die is opgemaakt op 24 januari 2017, blijkt een winst uit onderneming van € 154.097. Ik ben voornemens deze winst in uw aangifte te verwerken.
Winst uit onderneming € 154.097
Zelfstandigenaftrek €- 7.280
Winst na ondernemersaftrek € 146.817
MKB winstvrijstelling €- 20.555
Belastbare winst uit onderneming € 126.262
Ik ben voornemens om uw aangifte inkomstenbelasting te corrigeren met de hierboven vermelde gegevens. Aangezien het niet duidelijk is waarom er sprake is van vrijgestelde inkomsten uit arbeid ten bedrage van € 6.777 zal dit bedrag door mij worden aangemerkt als belaste inkomsten. Door de hoogte van de gerealiseerde winst bestaat er in het jaar 2016 geen recht op de aftrek specifieke zorgkosten ten bedrage van € 2.298. Uw verzamelinkomen 2016 wordt als volgt vastgesteld.
Aangegeven verzamelinkomen € 3.193
Te belasten inkomsten uit arbeid € 6.777
Belastbare winst uit onderneming € 126.262
Correctie specifieke zorgkosten €2.298
Gecorrigeerd verzamelinkomen € 138.530.”
1.15.
Bij het opleggen van de onder het procesverloop opgenomen aanslag IB/PVV 2016 heeft verweerder naast de onder 1.14. vermelde correcties ook nog rekening gehouden met een correctie van de afkoopsom lijfrente (plus € 1.309) en een restant persoonsgebonden aftrek (min € 873). Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 138.966.
1.16.
Verweerder heeft de onder 1.14. vermelde jaarrekening 2016 van eiseres overgelegd. Bij deze jaarrekening zit een voorwoord met dagtekening 24 januari 2017 van de gemachtigde van eiseres. In de jaarrekening, met op de voorpagina de naam en gegevens van het adviesbureau van de gemachtigde van eiseres, is volgens de verlies- en winstrekening 2016 een bedrijfsresultaat van € 154.097 behaald. Volgens de vergelijkende cijfers is over het jaar 2015 een bedrijfsresultaat van € 103.095 behaald.
1.17.
In de e-mails van 22 mei 2019 en 27 mei 2019 van [verzekeringsmaatschappij] heeft [H] namens de [verzekeringsmaatschappij] aan verweerder de documenten verstrekt op grond waarvan de hypotheekaanvraag van eiseres is ingediend en goedgekeurd. Naast de onder 1.14. vermelde jaarrekening 2016 van eiseres is daar ook een door hem ondertekende notitie van de gemachtigde van eiseres bijgevoegd van 27 mei 2015 waarin hij een overzicht van de inkomens van eiseres geeft en onder meer een bedrijfsresultaat, huurinkomsten en een prognose voor 2015 heeft vermeld.
1.18.
Eiseres heeft per e-mail van 14 februari 2020 een jaarrekening 2016 van de onderneming van eiseres met dagtekening 3 februari 2017 gezonden naar verweerder, waarin bij het voorwoord een bedrijfsresultaat van negatief € 38.196 wordt vermeld en in de jaarrekening zelf een bedrijfsresultaat voor 2016 is opgenomen van negatief € 37.011.
1.19.
Eiseres heeft bij brief, die de rechtbank op 28 oktober 2020 heeft ontvangen, een jaarrekening 2016 van de onderneming van eiseres met dagtekening 20 januari 2017 gevoegd, waarin bij het voorwoord een bedrijfsresultaat van negatief € 38.196 wordt vermeld en in de jaarrekening zelf een bedrijfsresultaat voor 2016 is opgenomen van negatief € 38.191.
1.20.
Verweerder heeft bij beschikking van 1 mei 2021 de bij de aanslag IB/PVV 2016 aan eiseres opgelegde vergrijpboete, die nadien ambtshalve was verminderd, verder verminderd tot nihil.
1.21.
Op 23 maart 2016 heeft eiseres een aangifte IB/PVV 2015 ingediend en het volgende aangegeven:
Genees- en heelkundige hulp: € 1.000
Drempel:
€ 127
Aftrek specifieke zorgkosten: € 873
Belastbare inkomens: nihil.
1.22.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 21 mei 2016 een definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, berekend naar belastbare inkomens van nihil.
1.23.
Op 29 juni 2016 heeft eiseres op digitale wijze twee aangiften IB/PVV 2015 ingediend. In de eerste aangifte heeft zij het volgende aangegeven:
Resultaat uit overige werkzaamheden: € 127.372
Kosten resultaat uit overige werkzaamheden:
€ 24.177
Netto resultaat van het resultaat uit overige werkzaamheden: € 103.195
Geneeskundige hulp: € 1.000
Drempel:
€ 4.195
Aftrek
€ 0
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 103.195
In de tweede aangifte heeft zij het volgende aangegeven:
Genees- en heelkundige hulp: € 1.000
Drempel:
€ 127
Aftrek specifieke zorgkosten: € 873
Belastbare inkomens: nihil.
1.24.
In zijn motivering van de uitspraak op bezwaar van 1 mei 2020 heeft verweerder het van eiseres ontvangen bezwaarschrift van 9 juli 2016 inzake de definitieve aanslag IB/PVV 2015 niet-ontvankelijk verklaard omdat de aanslag reeds nihil is en de aanslag niet lager kan worden vastgesteld.
1.25.
Bij brief van 13 oktober 2020 heeft verweerder eiseres geïnformeerd over de uitkomsten van een boekenonderzoek met betrekking tot het jaar 2015. Daarin is onder meer opgenomen:

Op 10 september 2019 heb ik u mijn controlerapport over het jaar 2014 toegezonden inzake het boekenonderzoek bij uw onderneming, In aanvulling op dit rapport ontvangt u
hierbij mijn bevindingen over het jaar 2015. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van het jaar 2015 en,
- Omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015.

Voorraad auto’s

Na de afronding van het deel van het onderzoek over 2014 heeft de adviseur inkoopfacturen van auto’s aangeleverd. Deze facturen kwamen volgens zijn verklaring uit een administratie die eerder niet beschikbaar was. Het betreft de volgende 19 auto’s.

factuurnr datum auto kenteken bedrag
(…)
totaal129.75
Ik neem aan dat deze auto’s in 2015 zijn verkocht, maar ik kan op geen enkele wijze uit de
administratie afleiden of deze auto’s ook in de administratie zijn verwerkt, niet in het resultaat en ook niet op de balans. Uit de administratie blijkt de verkoop van slechts drie andere auto’s. Uit historische gegevens van de onderneming blijkt dat auto’s worden verkocht met een winstopslag van gemiddeld € 1.800. Ik neem aan dat de hierboven vermelde auto’s met dezelfde winstmarge zijn verkocht. De omzet van deze auto’s zou dan
ongeveer € 129.750 plus 19 maal € 1.800 (= € 34.200) = € 163.950 bedragen.

Kas

Door [eiseres] worden de betalingen en ontvangsten die contant worden gedaan geboekt op kaslijsten. Deze lijsten worden door de adviseur geboekt in een geautomatiseerd
boekhoudsysteem. De lijsten bevatten geen begin- en eindsaldo, zodat de conclusie kan worden getrokken dat geen kascontrole kan worden toegepast. Deze kaslijsten voldoen hiermee niet aan de voorwaarden van artikel 52 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR). Tevens heb ik bij de verificatie van de bankafschriften geconstateerd dat niet alle contante stortingen en opnamen op de kaslijsten worden geboekt.
Ik heb de kaslijsten ingebracht in een Excel bestand. In dit bestand heb ik de bankopnamen en - stortingen verwerkt. Mijn conclusie uit dit verbeterde kasboek is dat het kasboek regelmatig negatief loopt. Er van uitgaande dat dit niet mogelijk is en dat een normaal kassaldo € 1.000 bedraagt, kom ik tot de conclusie dat de omzet moet worden verhoogd met minimaal € 105.286 om een negatief kassaldo te voorkomen.

Gevolgen eerder boekenonderzoek omzetbelasting

Op 2 december 2015 is een boekenonderzoek omzetbelasting afgerond. Tegen de aanslagen die uit dit onderzoek voortvloeien is door belastingplichtige bezwaar en beroep aangetekend. Uit het onderzoek blijkt dat door belastingplichtige zes auto’s zijn verkocht voor een bedrag van € 133.250, waarbij € 14.500 winst is gemaakt. Deze verkoopmutaties zijn door de adviseur van belastingplichtige uit het resultaat van de onderneming verwijderd. Uit de uitspraak van de Rechtbank op het beroep tegen voormelde aanslagen oordeelt de rechter dat “eiseres op geen enkele wijze (overtuigend) heeft aangetoond dat de verkooptransacties niet zijn doorgegaan”. Uit de uitspraak blijkt derhalve ook dat de transacties ten onrechte uit de administratie zijn verwijderd en de winst alsnog dient te worden aangegeven.
De verschuldigde omzetbelasting over de transacties bedraagt € 23.126. Voor dit bedrag is een naheffingsaanslag opgelegd en deze dient nog ten laste van het resultaat te worden gebracht.
Correctie winst 2015 lager € 23.126

Correctie omzet

Hoewel het resultaat op de verkoop van de hierboven vermelde 6 auto’s uit het resultaat van de onderneming is verwijderd, komen de in-en verkopen van de auto’s nog wel voor in het kasboek. De negatieve kassen komen voor een deel voort uit de inkopen van genoemde auto’s. De winst op deze auto’s ten bedrage van € 14.500 dient tot het resultaat te worden gerekend. Daarnaast ben ik van mening dat het aannemelijk is dat ook de 19 hierboven vermelde auto’s door belastingplichtige zijn verkocht en de gerealiseerde omzet volledig tot het resultaat dient te worden gerekend. De auto’s zijn ingekocht in 2014 en staan niet vermeld op de eindbalans van 2014.
Aangezien de auto’s als marge-auto zijn ingekocht, lijkt het mij redelijk de verkoop ook als marge aan te merken, De verschuldigde omzetbelasting bedraagt dan 21/121 * € 34.200 = € 5.935. Uitgaande van contante verkopen, wordt door deze correctie ook het negatieve kassaldo geëlimineerd.
De correctie op de winst bedraagt dan € 14.500 + (€ 163.950 - € 5.935 =) € 158.015 = € 172.515
Correctie winst 2015 hoger € 172.515

MKB winstvrijstelling

Als gevolg van de correctie op de winst (€ 172.515 - € 23.126 = € 149.389) heeft
belastingplichtige recht op MKB winstvrijstelling. De berekening hiervan is als volgt.
(…)
Correctie MKB-winstvrijstelling -20915”.
1.26.
Naar aanleiding van de onder 1.25. vermelde uitkomsten van de controle heeft verweerder op basis van de volgende berekening
Winst uit onderneming: € 172.515
Aftrek correctie OB
€ 23.126-/-
Subtotaal € 149.389
MKB winstvrijstelling
€ 20.915-/-
Belastbare winst € 128.474
Aftrek specifieke zorgkosten:
€ 873-/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 127.601
de onder het procesverloop opgenomen navorderingsaanslag IB/PVV 2015 opgelegd berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 127.601.
1.27.
Eiseres heeft per e-mail van 1 februari 2021 een jaarrekening 2015 met dagtekening 8 oktober 2018 aan verweerder overgelegd, waarin een bedrijfsresultaat van negatief € 483 is opgenomen.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
-of verweerder de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de tijdvakken 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014, alsook de daarbij horende verzuim- en vergrijpboetes terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd;
-of het beroep tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 ontvankelijk is en zo ja, of verweerder die naheffingsaanslag en de daarbij horende vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd;
-of eiseres in beroep kan opkomen tegen de aanslag IB/PVV 2016 en zo ja, of verweerder de aanslag IB/PVV 2016 tot het juiste bedrag heeft opgelegd;
-of verweerder de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
Zaaknummer 20/809
3.1.
De onder dit zaaknummer te behandelen belastingaanslag betreft de naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] .F.02.4501 ten bedrage van € 21.978, die ziet op de onder 1.8. vermelde correctie onder punt 6.2.
3.2.
Eiseres heeft op dit punt aangevoerd dat ten aanzien van de verkoop van de vier onder 1.8. vermelde auto’s de margeregeling in de zin van artikel 28b, eerste lid, Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) kan worden toegepast. Zij heeft daartoe de grootboekmutatiekaarten overgelegd waarin onder de rekeningnummers 1603 (BTW Marge 21%), 7003 (Inkopen Marge Auto’s 21%) en 8003 (Verkopen Auto’s Marge 21%) de vier auto’s zijn opgenomen.
3.3.
Verweerder is van mening dat hij de onder 1.8. vermelde correctie onder punt 6.2 terecht heeft toegepast, omdat eiseres voor deze verkopen niet de margeregeling mocht toepassen, aangezien zij niet heeft voldaan aan de daarbij horende administratieve vereisten en eiseres ook anderszins niet heeft aangetoond dat de margeregeling mocht worden toegepast.
3.4.
Niet in geschil is dat eiseres in het betreffende tijdvak de vier onder 1.8. vermelde auto’s heeft verkocht. De rechtbank stelt vast dat eiseres, gelet op het door haar overgelegde grootboek, over de marge van die vier auto’s omzetbelasting heeft berekend. Als zodanig heeft eiseres ten aanzien van de verkoop van de auto’s de margeregeling toegepast en omzetbelasting berekend over de marge. Ter zitting is door eiseres erkend dat de bedragen aan omzetbelasting die uit de onder 3.2. vermelde rekeningnummers uit het grootboek voortvloeien, niet door haar zijn aangegeven en niet zijn voldaan.
3.5.
De rechtbank overweegt voorts dat op grond van artikel 28b, eerste lid, Wet OB voor de leveringen door een wederverkoper van gebruikte goederen (de belastingplichtige) de omzetbelasting onder bepaalde voorwaarden wordt berekend over de winstmarge. De margeregeling is slechts van toepassing indien het goed aan de wederverkoper is geleverd door een van de in artikel 28b, tweede lid, van de Wet OB genoemde personen.
3.6.
Op basis van artikel 28i van de Wet OB kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld inzake de toepassing van de margeregeling. In artikel 4a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking) is – voor zover hier van belang – bepaald:
“1. De wederverkoper is verplicht aan zijn leverancier als bedoeld in artikel 28b, tweede lid, van de wet, een door laatstbedoelde te ondertekenen inkoopverklaring uit te reiken waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:
a. de dag waarop de levering wordt verricht;
b. naam en adres van de wederverkoper;
c. naam en adres van de leverancier;
d. een duidelijke omschrijving van het geleverde goed en, voor zover het een motorrijtuig betreft, tevens het kenteken;
e. de hoeveelheid van de geleverde goederen;
f. het bedrag dat aan de leverancier ter zake van de levering is of moet worden voldaan;
g. een verklaring van de leverancier dat hij ter zake van de levering aan hem van het goed in het geheel geen belasting in aftrek heeft gebracht.”
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres voor de vier auto’s ( [auto 1] , [auto 2] , [auto 3] en [auto 4] ), die alle vier in Duitsland zijn gekocht, weliswaar telkens een koopovereenkomst heeft overgelegd, maar dat deze overeenkomsten niet voldoen aan de vereisten van de onder 3.6. vermelde inkoopverklaringen. Zo ontbreekt op alle vier de overgelegde stukken een kenteken van de auto als ook een (duidelijke) verklaring van de leverancier dat hij ter zake van de levering aan hem van het goed in het geheel geen belasting in aftrek heeft gebracht. Behoudens de koopovereenkomst met betrekking tot [auto 4] , bevatten de stukken daarnaast niet een volledig en/of bestaand adres van de leverancier. De woon- of vestigingsplaats van de leverancier van [auto 3] (‘ [woon- of vestigingsplaats] ’) levert bij intoetsen op Google Maps geen resultaten op. De rechtbank neemt daarbij tevens nog in aanmerking dat het doel en de strekking van de aan de inkoopverklaring gestelde vereisten de controlemogelijkheden van verweerder zijn. Door het ontbreken van de essentiële informatie aangaande de auto’s en de leveranciers, wordt die controlemogelijkheid tenietgedaan.
3.8.
De rechtbank overweegt verder dat de omstandigheid dat de inkoopverklaringen niet voldoen aan alle vereisten die daaraan in artikel 4a, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking worden gesteld, niet zonder meer betekent dat de margeregeling niet van toepassing is. Het ligt in dat geval op de weg van eiseres om op een andere wijze aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de margeregeling is voldaan. Eiseres dient tenminste aannemelijk te maken dat zij de goederen heeft verkregen van een leverancier die ter zake van de levering van het goed aan haar geen aftrek van voorbelasting heeft genoten. De rechtbank stelt vast dat eiseres met hetgeen zij heeft gesteld en met de stukken die zij heeft overgelegd, niet aan deze bewijslast heeft voldaan.
3.9.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres met betrekking tot de verkoop van de vier auto’s geen omzetbelasting heeft aangegeven en voldaan en dat verweerder bij de correctie daarvan terecht de margeregeling niet heeft toegepast. Nu eiseres geen grieven heeft aangevoerd tegen de cijfermatige uitkomst van het standpunt van verweerder, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 heeft opgelegd ten bedrage van € 21.978.
3.10.
Wat betreft het standpunt van verweerder dat voor dit tijdvak de bewijslast dient te worden omgekeerd of te worden verzwaard, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat zij de margeregeling mocht toepassen. Deze correctie blijft naar het oordeel van de rechtbank dus reeds op grond van de reguliere regels van bewijslastverdeling overeind.
3.11.
Verweerder heeft aangaande het niet juist toepassen van de margeregeling en de aldus te weinig aangegeven en op aangifte voldane omzetbelasting, een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van 25% vanwege eiseres aan te rekenen grove schuld (1.8.).
3.12.
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van verweerder ligt om de feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen op grond waarvan de aanwezigheid van de bestanddelen van het beboetbare feit kan worden aangenomen [1] .
3.13.
Vast staat dat eiseres aangiften omzetbelasting heeft ingediend voor het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 waarin de uit het grootboek voortvloeiende bedragen aan omzetbelasting in verband met de verkoop van de vier onder 1.8. vermelde auto’s - berekend met toepassing van de margeregeling - niet zijn aangegeven.
3.14.
De rechtbank acht ten aanzien van de verkopen van drie van de vier auto’s ( [auto 1] , [auto 2] en [auto 4] ) buiten redelijke twijfel aangetoond dat eiseres dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres de verkopen van deze auto’s niet heeft verwerkt in haar aangiften omzetbelasting en de betreffende omzetbelasting niet heeft voldaan. Aan eiseres kan een boete wegens grove schuld worden opgelegd. Wel stelt de rechtbank hierbij voorop dat verweerder de boete alleen heeft opgelegd vanwege het ten onrechte toepassen van de margeregeling (en niet vanwege het in het geheel niet voldoen van omzetbelasting). Ten aanzien van de onterechte toepassing van de margeregeling is de rechtbank van oordeel dat buiten redelijke twijfel is dat eiseres met grove schuld heeft gehandeld. De slordigheid en nalatigheid van eiseres is zo ernstig, dat deze wat betreft laakbaarheid aan opzet grenst. De margeregeling is binnen de autobranche een bekend fenomeen. Uit de omstandigheid dat eiseres deze regeling boekhoudkundig toepaste, volgt dat zij daarvan op de hoogte was. Eiseres had zich ervan moeten verzekeren dat zij aan de duidelijke voorwaarden voor deze gunstige regeling voldeed voordat zij er een beroep op deed. Eiseres had moeten weten dat zij de margeregeling niet mocht claimen zonder dat zij aan alle voorwaarden voldoet. Bij grove schuld kan volgens het toepasselijke beleid een boete van maximaal 25% van de na te heffen belasting worden opgelegd. Gelet op het feit dat eiseres al sinds 19 juni 2013 (1.3.) betrokken is bij autobedrijven, binnen welke branche de margeregeling veelvuldig wordt toegepast, acht de rechtbank deze boete passend en geboden.
3.15.
Ten aanzien van de verkoop van [auto 3] heeft eiseres evenmin omzetbelasting afgedragen en heeft zij voorts de verschuldigde omzetbelasting berekend met toepassing van de margeregeling.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres voor deze auto weliswaar niet over een inkoopverklaring beschikt die aan de vereisten voldoet om de margeregeling toe te passen, maar dat daarover nog wel enige twijfel bestond, omdat het erop lijkt dat op de inkoopverklaring mededelingen zijn gedaan met betrekking tot de omzetbelastingpositie van de leverancier (zie onder ‘Kaufpreis’). Nu verweerder de boete heeft opgelegd met als verwijt het ten onrechte toepassen van de margeregeling en dit volgens het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 [2] alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op dit punt niet is geslaagd in zijn bewijslast. De boete kan in zoverre niet in stand blijven.
3.16.
De rechtbank overweegt verder (ten aanzien van de andere drie auto’s) dat verweerder als onderbouwing voor de boete heeft gesteld dat eiseres ten onrechte de margeregeling heeft toegepast, maar dat hij de boete heeft berekend over het totaal nageheven bedrag aan omzetbelasting. Dat bedrag aan omzetbelasting heeft verweerder berekend door uit de vier verkoopbedragen het bedrag aan verschuldigde omzetbelasting te berekenen (zie 1.8. onder 6.2). Dit totaal nageheven bedrag aan omzetbelasting is, naar het oordeel van de rechtbank, niet in overeenstemming met het verwijt ter zake waarvan verweerder de boete heeft opgelegd, omdat hij slechts het verschil tussen de omzetbelasting berekend met én zonder toepassing van de margeregeling, wilde beboeten. De grondslag waarover de boete kan worden berekend, is dus beperkt tot dat verschil.
3.17.
Gelet op het voorgaande moet de vergrijpboete aldus worden verlaagd.
De grondslag voor de boete bedroeg: € 21.978
De heffing van omzetbelasting over [auto 3] bedroeg
€ 23.500 maal 21/121 is:
€ 4.078-/-
€ 17.900
De heffing van omzetbelasting over [auto 1] , [auto 2]
en [auto 4] met toepassing van de margeregeling
bedroeg:
€ 2.567-/-
€ 15.333
De vergrijpboete bedraagt dan: 25% van € 15.333 is € 3.833.
3.18.
De rechtbank heeft geconstateerd dat sinds de aankondiging van de vergrijpboete op 9 september 2019 (1.8 onder punt 8.4) de redelijke termijn voor afdoening van een boetezaak in eerste aanleg van twee jaar met meer dan zes en minder dan twaalf maanden is overschreden [3] . De rechtbank zal de vergrijpboete daarom met 10% verminderen tot € 3.449. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan het eerst ter zitting ingenomen standpunt van verweerder dat de redelijke termijn verlengd dient te worden vanwege het procesgedrag van eiseres, omdat hij dit niet nader heeft geconcretiseerd en met feiten en omstandigheden heeft onderbouwd.
3.19.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft in dit geval geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
Zaaknummer 22/420
4.1.
De onder dit zaaknummer te behandelen belastingaanslag betreft de naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] .F.02.4502 ten bedrage van € 20.970, die ziet op de onder 1.8. vermelde correcties onder punt 6.1 en 6.3.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de rechtbank op 7 april 2020 een tijdig beroepschrift van eiseres heeft ontvangen tegen de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 met aanslagnummer [nummer] .F.02.4502. De rechtbank stelt tevens vast dat zij geen schriftelijke intrekking van dit beroep van eiseres heeft ontvangen. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat er een door haar inhoudelijk te beoordelen beroepschrift is. De rechtbank heeft eiseres in de onder 1.11. vermelde brief ten onrechte meegedeeld dat het beroep (in eerste instantie) ten onrechte is ingeschreven. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat, nu de rechtbank door een administratieve vergissing ten onrechte had aangegeven dat het beroep van eiseres niet meer aanhangig zou zijn, de rechtbank het beroep niet meer in behandeling zou kunnen nemen. Nu verweerder al op 4 juni 2020 inzake dit beroepschrift een verweerschrift had ingediend, met alle stukken, zal de rechtbank hierna haar oordeel geven over het materiële geschil.
4.3.
Inzake de onder 1.8. onder punt 6.1 vermelde correctie heeft verweerder gesteld dat over een bedrag van € 88.483 geen omzetbelasting is berekend en afgedragen. Verweerder heeft de omzetbelasting uit dit bedrag (€ 88.483 maal 21/121 is € 15.356) nageheven. Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder op dit punt gelijk heeft voor zover het de omzetbelasting betreft uit een bedrag van maximaal € 54.000. Zij verwijst daartoe naar haar overgelegde grootboek van 2014. Het geschil is derhalve beperkt tot een bedrag van € 88.483 minus € 54.000 is € 34.483 maal 21/121 is € 5.984.
4.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder de omzetcorrecties wegens negatieve kassen in aanmerking heeft genomen door het verloop van de kas nauwkeurig te analyseren en bij iedere keer dat sprake is van een negatief kassaldo, dit te corrigeren tot een bedrag van € 1.000 (zie 1.8.). Verweerder heeft deze gang van zaken inzichtelijk gemaakt aan de hand van onderliggende stukken, op basis waarvan vastgesteld kan worden hoe verweerder dit heeft uitgewerkt. Daarmee is verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, terecht tot de conclusie gekomen dat er een bedrag van € 88.483 aan omzet te weinig is geadministreerd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres dit uitvoerig onderbouwde standpunt van verweerder onvoldoende heeft weersproken door enkel te stellen dat haar grootboek, waarin een (eenmalige) correctie middels een memoriaalboeking van de omzet van € 54.000 ineens is opgenomen, juist is. Ook is deze door eiseres toegegeven forse correctie, waarvoor eiseres geen nadere toelichting heeft gegeven, reeds een indicatie dat de door haar gevoerde kasadministratie gebreken vertoont. Bovendien heeft deze kasadministratie geen begin- en eindsaldi.
De rechtbank is van oordeel dat door op zo’n manier een kasadministratie bij te houden van een onderneming, waarin grote bedragen (inzake auto’s) omgaan, geen voldoende betrouwbare basis bestaat voor de bepaling van de omzet, te meer omdat eiseres haar eigen kasadministratie niet regelmatig heeft gecontroleerd en daarvan geen aantekeningen heeft bijgehouden. Het beroep van eiseres op dit punt faalt. De omzetbelasting is tot het gehele bedrag van € 15.356 terecht nageheven.
4.5.
Wat betreft de onder 1.8. onder punt 6.3 vermelde correcties ten bedrage van € 5.614 inzake te veel in aftrek genomen voorbelasting, heeft verweerder ter zitting gesteld dat hierover ten onrechte is nageheven. Eiseres heeft weliswaar in haar aangiften voor het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 gevraagd om een teruggaaf van omzetbelasting vanwege voorbelasting, maar deze nooit daadwerkelijk uitbetaald gekregen. De rechtbank is van oordeel dat in dat geval inderdaad een naheffing van omzetbelasting achterwege dient te blijven en dat de naheffingsaanslag op dit punt dient te worden verminderd.
4.6.
Wat betreft het standpunt van verweerder dat voor dit tijdvak de bewijslast dient te worden omgekeerd of te worden verzwaard, is de rechtbank van oordeel dat verweerder reeds op grond van de gewone bewijsregels de correctie onder 1.8. onder punt 6.1 aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft met betrekking tot de correctie onder 1.8. onder punt 6.3 gesteld dat deze ten onrechte is toegepast. Een oordeel over de toepassing van de omkering en/of verzwaring van de bewijslast kan dus achterwege blijven.
4.7.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] .F.02.4502 met € 5.614 dient te worden verminderd tot een bedrag van € 15.356.
4.8.
Wat betreft de verzuimboete ten bedrage van € 2.097 die tegelijk met deze naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd, heeft verweerder ter zitting verklaard dat deze dient te vervallen.
4.9.
Tenslotte heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de belastingrente. Daartoe voert zij aan dat als verweerder de (tweede) naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 met aanslagnummer [nummer] .F.02.4502 tegelijk met de (eerste) naheffingsaanslag omzetbelasting voor hetzelfde tijdvak met aanslagnummer [nummer] .F.02.4501 op 30 september 2019 had opgelegd in plaats van op 28 november 2019, zij minder belastingrente had hoeven betalen. De rechtbank is van oordeel dat het gelijk op dit punt aan eiseres is en neemt daarbij in aanmerking dat het de keuze van verweerder is om over hetzelfde tijdvak twee verschillende naheffingsaanslagen omzetbelasting op te leggen. Er kunnen op zichzelf goede redenen voor zijn om dat in delen te doen, maar die redenen ontbreken hier nu juist (er was een rapport met alle correcties erin). De onverklaarbare vertraging die gemoeid is geweest met het opleggen van de tweede naheffingsaanslag mag niet voor rekening van eiseres komen, dat zou in strijd komen met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat het rentenadeel door de ontstane vertraging € 36 bedraagt.
4.10.
Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen en dat hij daarnaast, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.9., de beschikking belastingrente met € 36 zal verminderen.
Zaaknummer 22/421
5.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met dagtekening 9 april 2021 uitspraak op bezwaar heeft gedaan inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 en de bijbehorende vergrijpboete. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:7 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) voor het indienen van een beroepschrift een termijn van zes weken geldt. Artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt – in afwijking van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb – dat de termijn voor het instellen van beroep aanvangt met ingang van de dag na die van de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, zodat de beroepstermijn aanvangt op 10 april 2021 en eindigt op 21 mei 2021.
5.2.
De rechtbank stelt verder vast dat zij na de beroepstermijn, op 15 juni 2021 een print van een ongedateerde e-mail heeft ontvangen, waarin eiseres in beroep gaat tegen voormelde uitspraak op bezwaar van 9 april 2021 (zie ook 1.12.). Dat is gebeurd bij een brief die als datum 11 juni 2021 heeft (en dus ook buiten de termijn is verzonden). Eiseres is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om te bewijzen wanneer de e-mail is verzonden aan de rechtbank of aan haar mee te delen of en welke verschoonbare redenen er zijn waarom dit beroepschrift niet tijdig is ingediend. Eiseres of haar gemachtigde heeft niet op deze brief gereageerd en ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd verklaard niet te weten wanneer het beroepschrift is verzonden en evenmin te weten waarom hij geen tijdig beroepschrift heeft ingediend.
5.3.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres buiten de beroepstermijn, dus te laat, een beroepschrift heeft ingediend en dat eiseres geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die in redelijkheid tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding kunnen leiden in de zin van artikel 6:11 van de Awb. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking dat de naheffingsaanslag en de vergrijpboete na het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2019 [4] en na de daarin opgenomen, tot 1 augustus 2019 geldende, overgangsregeling zijn opgelegd, zodat ten aanzien van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep dezelfde maatstaven moeten worden aangelegd. Het beroep van eiseres dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Zaaknummer 20/2891
6.1.
Inzake de aanslag IB/PVV 2016 overweegt de rechtbank dat verweerder het bezwaar van eiseres - terecht - tevens heeft aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 in de zin van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Verweerder heeft daarop beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Gelet op de inhoud van het beroepschrift en de toelichting van eiseres ter zitting kan het niet anders zijn dan dat zij ook heeft willen opkomen tegen die afwijzende beschikking. Eiseres heeft echter geen bezwaarprocedure gevoerd tegen de afwijzing van het verzoek tot ambtshalve vermindering.
6.2.
Gelet op de instemming van partijen ter zitting, zal de rechtbank – mede om redenen van proceseconomie – het tegen de afwijzende beschikking gerichte beroep op de voet van artikel 7:1a van de Awb aanmerken als een rechtstreeks beroep en daarop beslissen. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat eiseres tegen deze beslissing als zodanig in hoger beroep kan gaan, zodat haar in zoverre geen rechtsgang wordt ontnomen. Ook kan de rechtbank inhoudelijk over het voorgelegde geschil beslissen, wat in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb.
6.3.
Verweerder heeft gesteld dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen (zie Hoge Raad 17 augustus 2018 [5] ).
6.4.
De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder - naar de normale regels van bewijslast - heeft bewezen dat er grond is voor omkering.
6.5.
Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de uitkering van [verzekeringsmaatschappij] die eiseres in 2016 genoot € 6.800 bedroeg en geen € 5.491. Tevens heeft hij onweersproken gesteld dat de inkomsten ten bedrage van € 6.777 geen vrijgestelde inkomsten zijn maar belastbaar inkomen uit werk en woning. Tenslotte heeft verweerder onweersproken gesteld dat eiseres de in aftrek gebrachte ziektekosten van € 2.500 niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze correcties van het belastbaar inkomen uit werk en woning leiden tot een volgende berekening van de IB/PVV (teruggaaf).
Belastbaar inkomen uit werk en woning:
Aangegeven inkomsten (zonder aftrek ziektekosten) € 5.491
correcties
€ 8.086
€ 13.577
Restant persoonsgebonden aftrek € 873
€ 12.704
tarief 1e schijf 36,55 %
IB/PVV € 4.643
Algemene heffingskorting € 2.242 -/-
Arbeidskorting € 122 -/-
Ingehouden loonheffing
€ 3.537-/-
Teruggaaf € 1.258
6.6.
Eiseres heeft een aangifte IB/PVV 2016 ingediend (1.13.) waarin uitsluitend de uitkering van [verzekeringsmaatschappij] tot een bedrag van € 5.491 als belastbaar inkomen uit werk en woning is aangegeven, hetgeen na aftrek van de aangegeven ziektekosten en verrekening van de heffingskorting zou hebben geleid tot een volledige teruggaaf van de ingehouden loonheffing van € 3.537.
6.7.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat op grond van de onder 6.5. vermelde opstelling de werkelijk verschuldigde belasting in dit geval een teruggaaf van IB/PVV van € 1.258 bedraagt. De teruggaaf die eiseres volgens haar ingediende aangifte zou hebben ontvangen, bedraagt € 3.537. Het verschil van € 2.279 is in absolute zin aanzienlijk en is meer dan 100 % van de werkelijk verschuldigde belasting De rechtbank is daarom van oordeel dat de onder 6.5. vermelde opstelling leidt tot de conclusie dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting ook verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. [6] . Gelet op de aard van deze correcties moest eiseres zich er bovendien van bewust zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.
6.8.
Nu vaststaat dat niet de vereiste aangifte is gedaan, dient de rechtbank te beoordelen of de door verweerder opgelegde aanslag IB/PVV 2016, houdende een belastbaar inkomen van € 138.966 (zie 1.15), berust op een redelijke schatting. De beoordeling of een schatting redelijk (niet willekeurig) is, behelst een minder strenge toets dan de beoordeling of en in hoeverre aannemelijk is dat eiseres een bedrag niet in haar aangifte heeft verantwoord. [7] Verweerder zal op basis van de feiten en omstandigheden in het onderhavige geval feitelijke aanknopingspunten dienen te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag niet onredelijk en dus niet willekeurig is. Voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft verweerder zich, behoudens de onder 6.5. vermelde, door eiseres niet weersproken, posten, wat betreft zijn schatting gebaseerd op een winst uit onderneming die hij heeft overgenomen uit een jaarrekening 2016, die op 24 januari 2017 is opgemaakt (1.16.). Eiseres heeft over de onder 1.16. vermelde jaarrekening verklaard dat zij noch haar gemachtigde deze hebben gemaakt.
6.9.
De rechtbank stelt vast dat de onder 1.16. vermelde jaarrekening 2016 van eiseres uiterlijk overeenkomt met de (overige) door de gemachtigde van eiseres opgestelde jaarrekeningen (1.18. en 1.19.) en dat deze tegelijk met een notitie van de gemachtigde van eiseres aan de [verzekeringsmaatschappij] is gezonden in verband met een hypotheekaanvraag. De rechtbank stelt tevens vast, hetgeen de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft bevestigd, dat hij in verband met die hypotheekaanvraag bij het eerste gesprek met de [verzekeringsmaatschappij] aanwezig was. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij zijn redelijke schatting van het belastbaar inkomen van eiseres mocht uitgaan van de bij het derdenonderzoek verkregen jaarrekening 2016 (1.16.) en dat hij daaruit aanknopingspunten mag aanvoeren waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting van de aanslag IB/PVV 2016 niet onredelijk en dus niet willekeurig is.
6.10.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast en dat sprake is van een redelijke - niet willekeurige - schatting door verweerder. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of eiseres heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslag IB/PVV 2016 onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres geen verweer heeft gevoerd tegen de onder 6.5. vermelde correcties. Inzake het verweer tegen de grootste correctie heeft eiseres diverse jaarrekeningen 2016 met verschillende bedrijfsresultaten overgelegd (1.18. en 1.19.). Deze jaarrekeningen bevatten bovendien samenstelverklaringen, die niet door een accountant zijn afgegeven of gecontroleerd. Eiseres heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet voldaan aan de verzwaarde bewijslast en niet overtuigend aangetoond dat de aanslag IB/PVV 2016 te hoog is. De aanslag IB/PVV 2016 dient daarom in stand te blijven.
6.11.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft in dit geval geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente.
6.12.
Uitsluitend omdat verweerder de vergrijpboete bij beschikking van 1 mei 2021, ná indiending van het beroepschrift, heeft verminderd tot nihil, zal de rechtbank het beroep met zaaknummer 20/2891 gegrond verklaren.
Zaaknummer 21/1849
7.1.
Wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 heeft verweerder gesteld dat er sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Zoals hiervoor reeds is aangegeven (6.3.) kan bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen (zie Hoge Raad 17 augustus 2018 [8] ).
7.2.
De rechtbank zal ook hier eerst beoordelen of verweerder - naar de normale regels van bewijslastverdeling - heeft bewezen dat er grond is voor omkering. Volgens die normale bewijslastverdeling rust naar het oordeel van de rechtbank op verweerder ten aanzien van de correcties in de winst de stelplicht en de bewijslast.
7.3.
Verweerder heeft ter onderbouwing van de correcties in de winst verwezen naar de uitkomsten van zijn (vervolg) boekenonderzoek (1.25.) en naar de aan [verzekeringsmaatschappij] overgelegde jaarrekening 2015 van eiseres.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd niet is geslaagd in zijn bewijslast dat er grond is voor omkering van de bewijslast. De rechtbank neemt daartoe het volgende in aanmerking.
7.4.
Verweerder heeft volgens zijn brief van 13 oktober 2020 geconstateerd dat er 19 inkoopfacturen van auto’s met een dagtekening in 2014 zijn overgelegd en dat deze auto’s niet op de eindbalans van 2014 staan vermeld. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat dit een verschrijving moet zijn geweest en dat hij bedoeld heeft dat ze niet meer op de eindbalans van 2015 staan vermeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn aanname dat de 19 auto’s die vermeld staan op de inkoopfacturen uit 2014 zijn verkocht in 2015, onvoldoende heeft onderzocht en daar onvoldoende onderbouwing voor heeft gegeven. Zo is niet bekend of de auto’s daadwerkelijk nog op de eindbalans van 2014 en derhalve op de beginbalans van 2015 stonden. Ook heeft verweerder van de auto’s waarvan een kenteken bekend was, niet gecontroleerd (bijvoorbeeld via de bestanden van de Rijksdienst voor het Wegverkeer) of deze begin 2015 nog wel en eind 2015 niet meer in bezit van eiseres waren. Daar komt bij dat – ook als plaats zou zijn voor omkering van de bewijslast – zelfs vanuit het oogpunt van de redelijke schatting verweerder niet slaagt in zijn bewijslast door bij de winstberekening uitsluitend uit te gaan van de inkoopfacturen vermeerderd met een winstopslag, maar zonder rekening te houden met een (ten laste van de winst komende) inkoopwaarde.
7.5.
Verweerder heeft de correctie van de verkoop van 6 auto’s weliswaar wel voldoende onderbouwd aan de hand van de uitspraak van de rechtbank van 19 juli 2019 [9] , maar de correctie van € 14.500 die daaruit voortvloeit, wordt tenietgedaan door de aftrek van de daarmee samenhangende omzetbelasting van € 23.126.
7.6.
Wat betreft het standpunt van de negatieve kassen en de onvolledige kasadministratie is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit tegenover de gemotiveerde betwisting van eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft daartoe geen enkel stuk overgelegd en geen enkel voorbeeld van een negatieve kas bijgevoegd. Dit geldt te meer nu verweerder ter zitting heeft verklaard dat zijn standpunt inzake de negatieve kassen uitsluitend ter ondersteuning van de correcties had te gelden.
7.7.
Tenslotte resteert nog de verwijzing van verweerder naar een jaarrekening 2015 die eiseres aan de [verzekeringsmaatschappij] zou hebben overgelegd. De enkele verwijzing naar de jaarrekening 2015 zou de rechtbank wellicht voldoende vinden om te oordelen dat sprake is van een redelijke schatting, maar acht de rechtbank als onderbouwing voor de zware sanctie van omkering van de bewijslast onvoldoende.
7.8.
De bewijslast ter zake van de door verweerder gestelde correctie op de winst rust dus op verweerder. Dat betekent dat verweerder de feiten en omstandigheden dient te stellen en aannemelijk dient te maken, die leiden tot de conclusie dat eiseres in 2015 meer winst heeft behaald met haar onderneming. Gelet op hetgeen hiervoor overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder hierin niet is geslaagd.
7.9.
Het beroep van eiseres is gegrond en de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 dient vernietigd te worden. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de uitkomst van het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 eveneens zal gelden voor de daarmee samenhangende (navorderings)aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015.
7.10.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden vernietigd, verstaat de rechtbank dat verweerder de beschikking belastingrente dienovereenkomstig zal vernietigen.
Griffierechten en proceskosten
8. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de betaalde griffierechten in de gegronde beroepen dient te vergoeden. Dit betekent dat verweerder aan eiseres in de zaak 20/809 € 354, in de zaak 20/2891 € 48 en in de zaak 21/1849 € 49 dient te vergoeden. Daarbij merkt de rechtbank op dat in de zaak 22/420 geen griffierecht is geheven. In de zaak 20/809 heeft de rechtbank, zoals ter zitting aan partijen is meegedeeld, ten onrechte het hoge tarief voor een rechtspersoon in plaats van het middentarief voor een natuurlijke persoon berekend. Nu eiseres recht heeft op vergoeding van het griffierecht en deze vergoeding uiteindelijk ten laste van de staatskas komt, zal de rechtbank om praktische redenen geen onderscheid maken tussen wie (verweerder of de rechtbank) welk deel van het griffierecht moet vergoeden, maar verweerder opdragen het gehele door eiseres betaalde bedrag voor haar rekening te nemen.
9.1.
Wat betreft de vergoeding van proceskosten in de gegronde beroepen is de rechtbank van oordeel dat de zaken 20/809 en 22/420 met elkaar samenhangen (omzetbelasting) en dat de zaken 20/2891 en 21/1849 met elkaar samenhangen (IB/PVV). Verder is niet aannemelijk geworden dat eiseres voordat verweerder heeft beslist op de bezwaren, heeft verzocht om vergoeding van in verband met de behandeling van de bezwaren gemaakte kosten. Gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb, kan de rechtbank verweerder dan niet veroordelen in de door eiseres in de bezwaarfase gemaakte kosten.
9.2.
De kosten in beroep stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de zaken 20/809 en 22/420 vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1), zodat in iedere zaak € 759 dient te worden vergoed en voor de zaken 20/2891 en 21/1849 op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1), zodat in iedere zaak € 759 dient te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
in de zaak 20/809
- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het betreft de beslissing over de vergrijpboete;
- vermindert de vergrijpboete tot een bedrag van € 3.449;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759;
in de zaak 22/420
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] .F.02.4502 voor het tijdvak 1 juni 2014 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € € 15.356;
- vernietigt de boetebeschikking;
- vermindert de beschikking belastingrente overeenkomstig het overwogene onder 4.10.;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759;
in de zaak 22/421
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
in de zaak 20/2891
- verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het betreft de beslissing over de vergrijpboete;
- vermindert de vergrijpboete naar nihil;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759;
in de zaak 21/1849
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2015;
- vernietigt de beschikking belastingrente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, voorzitter, en mr. A.M.A.M. Kager en mr. T. van de Bospoort, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022
.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
3.Vgl. Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298.
6.Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
7.Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.