ECLI:NL:RBNNE:2021:5565

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
LEE 21/265
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd verstrekte bijstand na ontvangst erfdeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden. De eiser, die sinds 1 oktober 2015 een bijstandsuitkering ontving op grond van de Participatiewet, heeft beroep ingesteld tegen een nieuw besluit op bezwaar van verweerder, dat betrekking had op de terugvordering van onverschuldigd verstrekte bijstand over de periode van 21 juli 2017 tot en met 13 maart 2018. Dit besluit volgde op de ontvangst van een erfdeel van € 37.350,- door de eiser na het overlijden van zijn vader op 21 juli 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op de peildatum, 21 juli 2017, aanspraak had op een vermogensbestanddeel in de vorm van een aandeel in de nalatenschap van zijn vader. De rechtbank heeft geoordeeld dat de terugvordering van de bijstand terecht was, omdat de eiser over voldoende financiële middelen beschikte om in zijn eigen onderhoud te voorzien vanaf 14 maart 2018, de datum waarop hij het erfdeel ontving. De rechtbank heeft daarbij het toetsingskader voor de beoordeling van vermogensaanwas in relatie tot een schuldenpositie van bijstandsgerechtigden toegepast, zoals neergelegd in eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schulden van de eiser, waaronder een doorlopend krediet en een schuld aan een familielid, niet als reële schulden konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/265

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden, verweerder

(gemachtigde: H. Boonstra).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen een nieuw besluit op bezwaar van verweerder van
12 januari 2021.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

Wat aan de zaak is voorafgegaan
1.1.
Eiser ontvangt - na een eerdere periode van bijstand voor zelfstandigen (Bbz 2004) - sinds 1 oktober 2015 voor de noodzakelijke kosten van zijn levensonderhoud een reguliere bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleen-staande. Bij de toekenning van de bijstand is zijn vermogen vastgesteld op € 19.533,46 negatief.
1.2.
Op 21 juli 2017 is de vader van eiser overleden. Op 14 maart 2018 heeft eiser zijn erfdeel van € 37.350,- ontvangen (vermogensaanwas: € 37.350,-). Eiser heeft de door hem ontvangen gelden uit de erfenis onmiddellijk aangewend voor de aflossing van twee openstaande schulden. ijZo heeft hij zijn doorlopend krediet bij de ING-bank afgelost voor een bedrag van € 15.046,15 en het restantbedrag van € 22.303,85 aangewend ter afbetaling van de geldlening aan [naam b.v.]
1.3.
In het besluit van 16 maart 2018 (primair besluit 1) heeft verweerder de aan eiser toegekende bijstand vanaf 21 juli 2017 ingetrokken wegens een te hoog eigen vermogen
(€ 37.350,-). Uitgaande van de vermogensgrens voor een alleenstaande van € 6.020,- heeft eiser dus voldoende financiële middelen om in eigen onderhoud te voorzien, aldus verweerder.
1.4.
In het besluit van (eveneens) 16 maart 2018 (primair besluit 2) heeft verweerder de te veel aan eiser over de periode van 21 juli 2017 tot en met 28 februari 2018 betaalde bijstand tot een bedrag van € 6.559,85 teruggevorderd, omdat hij daar geen recht op had.
1.5.
In het besluit van 29 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten deels gegrond verklaard en de primaire besluiten herroepen in die zin dat de bijstand over de periode van 21 juli 2017 tot en met 13 maart 2018 wegens de ontvangst van een erfenis van € 37.350,- op 14 maart 2018 op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 5.828,50. Tevens heeft verweerder het recht op bijstand per 14 maart 2018 ingetrokken, omdat eiser als gevolg van de ontvangst van de erfenis over voldoende middelen van bestaan beschikt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
1.6.
Bij de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 29 april 2019 met zaaknummer LEE 18/2984 is het beroep van eiser tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Partijen hebben tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend, zodat de uitspraak onherroepelijk is geworden.
2. In het nieuw besluit op bezwaar (thans bestreden besluit) heeft verweerder (wederom) het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten deels gegrond verklaard en de primaire besluiten herroepen in die zin dat de bijstand over de periode van 21 juli 2017 tot en met 13 maart 2018 wegens de ontvangst van een erfenis van € 37.350,- op 14 maart 2018 op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW wordt teruggevorderd tot een bedrag van € 5.828,50. Rekening houdend met de terugvorderingsschuld ad € 5.828,50 is het vermogen van eiser vastgesteld op € 32.069,01 per 21 augustus 2017, op € 31.521,07 per 14 maart 2018 en op € 31.510,59 per 14 april 2018. Tevens heeft verweerder het recht op bijstand per 14 maart 2018 ingetrokken, omdat eiser als gevolg van de ontvangst van de erfenis beschikt over voldoende middelen om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Voor wat betreft de schuld bij [naam b.v.] stelt verweerder zich op het standpunt dat deze schuld door de wijze waarop met deze schuld op diverse momenten in het verleden is omgegaan en bezien in de context van de gebleken relatie op financieel gebied tussen eiser en zijn broer, niet als een direct opeisbare schuld kan worden beschouwd en daarom buiten de berekening van de vermogensvaststelling wordt gelaten.
Standpunten van partijen
3. Eiser heeft in beroep het standpunt van verweerder weersproken. Hij heeft bij brieven van 1 februari 2021 en 15 maart 2021 aanvullende beroepsgronden ingediend. Tevens heeft hij een reader van 1 februari 2021 overgelegd. Deze reader heeft - ondanks de vermelding van een ander zaaknummer (LEE 20/3379) - ook betrekking op de onderhavige zaak.
4. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2780) in deze zaak richtinggevend zou moeten zijn. Daardoor hadden de vermogensvaststellingen op een aantal momenten, zoals bij de uitspraak van 29 april 2019 nog is geoordeeld, niet hoeven plaats te vinden. Volgens verweerder kan wat eiser heeft aangevoerd niet leiden tot het door hem gewenste resultaat.

Oordeel van de rechtbank

Geschil
5. De rechtbank moet beoordelen of verweerder terecht een bedrag van € 5.828,50 heeft teruggevorderd wegens onverschuldigd verstrekte bijstand over de periode van 21 juli 2017 tot en met 13 maart 2018 en het recht op bijstand per 14 maart 2018 heeft ingetrokken.
Toetsingskader
6.1.
In de uitspraak van deze rechtbank van 29 april 2019 is uitgegaan van het toetsings-kader voor de beoordeling van vermogensaanwas in relatie tot een schuldenpositie van een bijstandsgerechtigde, zoals dat door de CRvB in zijn uitspraak van 20 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:792) is neergelegd. Deze uitspraak is hier echter niet (meer) van betekenis gelet op de uitspraken van de CRvB van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2780) en 17 november 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2869). De rechtbank zal de zaak dan ook beoordelen aan de hand van het toetsingskader zoals dat in de uitspraken van de CRvB van 13 augustus 2019 en 17 november 2020 is uiteengezet. Dit toetsingskader luidt als volgt.
6.2.
De bijstandsverlenende instantie kan op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de bijstand terugvorderen als de betrokkene over een periode waarover bijstand is verleend later alsnog middelen heeft ontvangen.
6.3.
Of een bijstandsverlenende instantie op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en
onder f, ten eerste, van de PW kan overgaan tot terugvordering, hangt in de eerste plaats af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Verder is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden.
6.4.
Wordt bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, dan moet worden vastgesteld vanaf welke datum de aanspraak op de middelen geacht kan worden aanwezig te zijn geweest. De vanaf die datum verleende bijstand mag worden teruggevorderd. De aanspraak op die middelen kan vóór of na de aanvang van de bijstand zijn ontstaan. Als de aanspraak vóór de aanvang van de bijstand is ontstaan, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstand beslissend. Is de aanspraak na de aanvang van de bijstand ontstaan, dan is de dag waarop de aanspraken op die middelen zijn ontstaan de peildatum.
6.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356) is voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW het tijdstip van overlijden van de erflater het tijdstip waarop de aanspraak op het erfdeel ontstaat.
6.6.
De bijstand komt in aanmerking voor terugvordering, tot een bedrag van maximaal het bedrag waarmee de vermogensgrens is overschreden, voor zover die is verleend over de periode vanaf de peildatum tot het moment waarop de betrokkene de beschikking heeft gekregen over het vermogen. Als het bedrag van de overschrijding minder bedraagt dan het bedrag aan verleende bijstand, dan is de terugvordering beperkt tot het bedrag van de overschrijding.
Terugvordering
7. Niet in geschil is dat eiser op 21 juli 2017 aanspraak had op een vermogensbestand-deel in de vorm van een aandeel in de nalatenschap van zijn vader. Deze datum is daarom de peildatum. Eiser heeft op 14 maart 2018 feitelijk de beschikking gekregen over een bedrag van € 37.350,- als zijn aandeel in deze nalatenschap. Dit betekent dat de over de periode vanaf 21 juli 2017 tot 14 maart 2018 verleende bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, voor terugvordering in aanmerking komt, voorzover en tot maximaal het bedrag waarmee de vermogensgrens is overschreden.
8. Uit het hiervoor weergegeven toetsingskader volgt dat de vermogensvaststellingen van na de peildatum (21 augustus 2017, 14 maart 2018 en 14 april 2018) in het kader van de terugvordering niet hadden gehoeven. Wat eiser omtrent die vermogensvaststellingen heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
9. Beoordeeld dient te worden of en zo ja, voor welk bedrag, de vermogensgrens op de peildatum is overschreden. Eiser heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn schulden (een doorlopend krediet bij ING, een schuld bij [naam b.v.] en een bijstandsschuld). De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Schulden
10. Ingevolge vaste rechtspraak dienen positieve bestanddelen van het vermogen verrekend te worden met schulden waarvan het bestaan (op de peildatum) in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. De vraag is of de door eiser gestelde schulden voldoen aan de in de rechtspraak neergelegde vereisten.
Doorlopend krediet
11. Bij de uitspraak van 29 april 2019 is reeds in rechte komen vast te staan (want hiertegen is geen hoger beroep ingesteld) dat de kredietverlening bij de ING niet als een reële schuld kan worden aangemerkt, omdat het gaat om een doorlopend krediet. De omstandigheid dat het doorlopend krediet inmiddels niet meer voor eiser beschikbaar is om uit te putten, is niet relevant, nu het gaat om schulden op de peildatum. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder het doorlopend krediet als schuld het moeten meewegen omdat verweerder in het rapport van 3 november 2015 (naar aanleiding van eisers aanvraag om een uitkering op grond van de PW) deze schuld als reële schuld heeft aangemerkt. Het enkele feit dat verweerder bij de vermogensvaststelling bij aanvang van de uitkering rekening heeft gehouden met het doorlopend krediet betekent niet dat verweerder bij alle toekomstige besluiten omtrent eisers uitkering hieraan gebonden is.
[naam b.v.]
12. De lening bij [naam b.v.] is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aan te merken als een reële schuld. De rechtbank acht hierbij van belang dat [naam b.v.] de pensioen-bv van eisers broer is. De schuld aan [naam b.v.] moet daarom worden beschouwd als een schuld aan een familielid. Een schuld aan een familielid is in beginsel aan te merken als een schuld van vrijblijvende aard. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6792). De betrokkene heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. De betrokkene moet dat doen met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opgevoerde schuld aan zijn broer een schuld is in de hiervoor bedoelde zin. De door eiser overgelegde schriftelijke geldleningsovereenkomst is achteraf en na het beschikbaar komen van de erfenis opgesteld. Ook valt uit de door eiser overgelegde stukken niet af te leiden dat aan de geldlenings-overeenkomst een daadwerkelijke en afdwingbare terugbetalingsverplichting was verbonden. Zo blijkt uit de door eiser overgelegde stukken niet dat hij voor 14 maart 2018 ooit een bedrag heeft afgelost. Ook uit het door eiser overgelegde accountantsrapport blijkt niet dat er sprake was van een reële schuld. Dit rapport is niet meer dan een beschrijving van een aantal feitelijke bevindingen. Het bevat geen antwoord op de vraag of de schuld aan [naam b.v.] een reële, niet vrijblijvende, schuld is.
Bijstandsschulden
13. Uit de uitspraak van de CRvB van 28 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4123, volgt dat een terugvordering van een bijstandsgerechtigde aan verweerder een schuld is. Echter, niet is gebleken is dat er op de peildatum sprake was van een terugvorderingsschuld. Dat deze later wel is ontstaan is niet relevant nu het gaat om het vermogen van eiser op de peildatum, 21 juli 2017.
Conclusie
14.1.
Op 21 juli 2017 bedroeg de grens van het vrij te laten vermogen € 5.940,-. Gelet op het voorgaande kan worden geconcludeerd dat op de peildatum vanwege de door eiser ontvangen erfenis van € 37.350,- de grens van het vrij te laten vermogen werd overschreden.
14.2.
Het voorgaande betekent ook dat verweerder bevoegd was de bijstand van eiser terug te vorderen over de periode vanaf 21 juli 2017 tot en met 13 maart 2018. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder in het verweerschrift d.d. 4 juni 2018 van terugvordering over het jaar 2017 heeft afgezien. Dit standpunt berust namelijk op een onjuiste lezing van de door eiser bedoelde passage.
14.3.
Gesteld noch gebleken is van een dringende redenen om van terugvordering af te zien.
14.4.
Nu het terugvorderingsbedrag door eiser verder niet is betwist, heeft verweerder op grond van artikel 58, tweede lid, sub f, ten eerste, van de PW in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken om een bedrag van netto € 5.828,50 over de periode vanaf 21 juli 2017 tot en met 13 maart 2018 van eiser terug te vorderen wegens het beschikken over middelen waarmee hij vanaf 12 juli 2017 (ruimschoots) in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien.
Intrekking van bijstand
15. Nu het vermogen van eiser gelet op het voorgaande op het moment van het beschikbaar komen van de erfenis op 14 maart 2018 door verweerder terecht is vastgesteld op een bedrag van € 31.521,07, en zijn vermogen daarmee ruimschoots het vrij te laten vermogen van € 6.020,- (geactualiseerd) overschreed, kon eiser als gevolg van de erfenis beschikken over voldoende middelen om te kunnen voorzien in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan. Dit betekent dat eiser vanaf 14 maart 2018 geen recht meer had op bijstand, zodat verweerder terecht de bijstand van eiser per deze datum heeft ingetrokken. Dit betekent dat het thans bestreden besluit voor rechtmatig moet worden gehouden.
16. Gelet hierop is het beroep ongegrond.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval niet gebleken van een onrechtmatig of schadeveroorzakend besluit. Er bestaat dan ook geen causaal verband tussen een onrechtmatig bevonden besluit en de beweerdelijk veroorzaakte schade. Daarom is er geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek tot vergoeding van schade. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
18. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is op 26 november 2021 gedaan door mr. H. van der Werff, rechter, in aanwezigheid van B. de Vogel, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.