ECLI:NL:RBNNE:2021:5459

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3608
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag BPM en de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiser had een naheffingsaanslag van € 553 ontvangen, die hij betwistte. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, en dat de naheffingsaanslag niet in strijd was met artikel 110 VWEU. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur aan zijn inspanningsverplichting had voldaan door eiser meerdere keren uit te nodigen voor een hoorgesprek, maar dat eiser niet aan zijn medewerkingsplicht had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de handelsinkoopwaarde van de auto niet te hoog was vastgesteld en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Echter, de rechtbank volgde de partijen in hun overeenstemming dat de naheffingsaanslag moest worden verminderd met € 154. Daarnaast werd eiser een immateriële schadevergoeding van € 1.500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en bepaalde dat de belastingrente dienovereenkomstig moest worden verminderd. Eiser kreeg ook het betaalde griffierecht van € 178 vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 20/3608
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 23 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ Centrale administratieve processen/ kantoor Doetinchem, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 15 maart 2018 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 553.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 26 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2021 via een beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [X] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .

Overwegingen

Feiten
1.1.
Eiser heeft op 16 september 2016 aangifte gedaan voor de BPM met betrekking tot een Renault Captur 0.9 TCe Expression met een datum eerste toelating 7 januari 2016. Het betrof een schade-auto.
1.2.
Eiser heeft de te betalen BPM bij de aangifte berekend op € 622 en bedrag op 21 september 2016 voldaan. In de berekening bij de aangifte is onder meer het volgende opgenomen:
Netto catalogusprijs zonder extra acc. en opties
13.562
Accessoires en opties
818
+
Netto catalogusprijs
14.38
CO2-uitstoot van uw personenauto
114
gr/km
Te betalen BPM op basis van algemeen CO2-tarief
3.504
Historische nieuwprijs bij verkoop
20.78
Huidige inkoopwaarde in Nederland door een handelaar
3.691
-/-
Werkelijke afschrijving
17.089
Werkelijk afschrijvingspercentage
82,24
%
Bruto BPM
3.504
Afschrijving
2.882
-/-
Te betalen BPM
622
1.3.
Als methode voor vermindering op de BPM heeft eiser bij de aangifte gekozen voor de optie ‘Taxatierapport’. Het taxatierapport van MvA schadebemiddeling en taxaties vermeldt onder meer het volgende:

TAXATIE
Consumentenprijs incl. alle opties incl. BPM, incl. BTW EUR 20780
Waardecalculatie:
Handelswaarde conform onderzoek referentie voertuig(en) en koerslijstwaarde: EUR 14299

Inkoopwaarde bij inkoop in de staat zoals auto op EUR 3691

dit moment is incl BPM en BTW.
(inkoop minus 10608 schade) zie uitdraai audatex calculatie twv 10608,92 euro.
(…)”
1.4.
Domein Roerende Zaken (DRZ) heeft in opdracht van verweerder eiser opgeroepen om de auto voor controle te tonen op 19 september 2016. DRZ heeft van het onderzoek waardebepaling een rapport met dagtekening 4 oktober 2016 opgesteld. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

“4. Berekening handelsinkoopwaarde van het referentievoertuig zonder schade

Handelsinkoopwaarde referentievoertuig zonder schade
Op basis van een marktonderzoek naar tenminste 5 gelijksoortige voertuigen van gebruikers (niet-handelaren)
a.
Handelsinkoopwaarde
€ 17.069,-
b.
Correctie wegens afwijkende kilometerstand
-€ 473,-
-/-
c.
Correctie expertise DRZ
-€ 2.000,-
-/-
d.
Gecorrigeerde handelsinkoopwaarde
€ 14.596,-
(…)
5b Waarde corrigerende factor (incl OB)1)2)3) (anders dan normale gebruikersschade, behorende bij leeftijd en kilometerstand)
Vastgesteld door beoordelaar
1.
Bruto schadecalculatie DRZ
€ 9.654
75% (4)
2.
Vastgestelde waardevermindering door schade DRZ
€ 7.205
Van alle waarnemingen/correcties dienen foto’s te worden genomen en bijgevoegd.
In voorkomend geval wordt niet de volledige bruto-schade volgens een schadecalculatie-berekening, zoals audatex, in aftrek genomen maar het reële schadebedrag.
Een eventuele schadecalculatieberekening dient als bijlage te worden gevoegd.
Verhouding tussen 100% calculatie en het gestelde waardevermindering.

6. Vaststelling handelsinkoopwaarde gespiegeld aan de referentieauto

Handelsinkoopwaarde referentievoertuig (incl OB) (4d)
€ 14.596,-
Gecorrigeerde schadecalculatie DRZ (incl OB) (5b2)
-€ 7.205,-
Handelsinkoopwaarde voertuig (incl OB)
€ 7.391,-
1.5.
Met dagtekening 11 oktober 2016 heeft verweerder aangekondigd voornemens te zijn een BPM-naheffingsaanslag op te leggen. Eiser heeft op dit voornemen niet gereageerd.
1.6.
Met dagtekening 15 maart 2018 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Hierin staat onder meer het volgende:

De handelsinkoopwaarde stel ik vast op € 6.970.
Koerslijst X-RAY (DRZ) € 14.922 (btw)
marge korting 5 %€ 747-
€ 14.175
Schade (DRZ)€ 7.205-
Inkoopwaarde € 6.970
Het verschuldigde BPM-bedrag is bij de naheffingsaanslag vastgesteld op € 1.175. Na aftrek van de reeds betaalde BPM resteerde een bedrag van € 553. Daarnaast is € 26 belastingrente in rekening gebracht.
1.7.
Eiser heeft bij brief van 18 april 2020 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag BPM.
1.8.
Met dagtekening 10 april 2019 heeft verweerder een voorgenomen uitspraak op bezwaar verzonden.
1.9.
Met ingang van 1 mei 2019 is de gemachtigde van eiser door verweerder geweigerd als gemachtigde voor de duur van 6 maanden.
1.10.
Verweerder heeft uitnodigingen gestuurd voor een hoorgesprek, te weten:
  • Met dagtekening 16 juli 2019 voor een hoorgesprek op 17 september 2019;
  • Met dagtekening 26 oktober 2019 voor een hoorgesprek op 22 november 2019;
  • Met dagtekening 26 februari 2020 voor een hoorgesprek op 17 maart 2020;
  • Met dagtekening 14 juli 2020 voor een hoorgesprek op 27 juli 2020.
1.11.
In de uitnodiging van 14 juli 2020 stond onder meer het volgende vermeld:

U hebt, indien door u gewenst, de mogelijkheid tot inzage. Mocht u de dossiers nog in willen zien dan stel ik u in de gelegenheid de dossiers in te zien – conform artikel 7:4, lid 2 Awb – na het maken van een afspraak. De dossiers liggen ter inzage vanaf een week voorafgaand aan het hoorgesprek. Op de dag van het hoorgesprek is geen inzage mogelijk.
1.12.
De vervangster van eisers gemachtigde heeft op 17 juli 2020 een e-mail gestuurd aan verweerder waarin onder meer het volgende staat:

Nu u vaststelt dat er voorafgaande aan het voeren van een hoorgesprek geen inzagerecht wordt verleend, zoals u stelt in de separate uitnodiging van 27 juli 2020, en andere data niet beschikbaar zijn, kan het niet anders verlopen dan als volgt;
27 juli 2020, inzagerecht, niet horen.
10 augustus 2020, horen van de dossiers die ingezien zijn op 27 juli 2020.
(…)”
1.13.
Met dagtekening 21 juli 2020 heeft verweerder een brief gestuurd aan de vervangster van eisers gemachtigde waarin onder meer het volgende staat:

U geeft aan niet gehoord te willen worden op 27 juli 2020, maar op deze datum inzage wilt in de dossiers.
(…)
Deze reactie is niet conform het kader dat ik u in mijn brief van 10 juli 2020 heb meegegeven. Op mijn brief van 10 juli 2020 hebt u namelijk binnen een week kunnen reageren met een alternatieve datum gelegen binnen de week waarin de hoorzitting is gepland. Ik wijs uw verzoek om de hoorzitting van 27 juli 2020 te verplaatsen dan ook af en verwacht u op deze datum om 10.00 uur in Doetinchem. Dit is de derde uitnodiging voor de dossiers van het hoorgesprek van 27 juli as.
(…)”
1.14.
Op het hoorgesprek van 27 juli 2020 zijn de gemachtigde van eiser, de vervangster van de gemachtigde van eiser en de heer [X] verschenen. Ze hebben te kennen gegeven voor inzage van de dossiers te komen, hebben hun standpunten niet inhoudelijk toegelicht en zijn na enkele minuten weer vertrokken.
Geschil
2. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de daarbij gegeven rentebeschikking terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is – samengevat – in geschil:
Is naheffen na het belastbaar feit in strijd met artikel 110 van het Verdrag werking Europese Unie (VWEU)?
Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
Is de hoorplicht geschonden?
Is aftrek van minder dan 100% van de schade in strijd met artikel 110 VWEU?
Is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld?
Beoordeling
Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen
3. De rechtbank stelt voorop dat de stelling van eiser, inhoudende dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – eerst prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ), niet opgaat. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stellingen van eiser.
Ad a. Is naheffen na het belastbaar feit in strijd met artikel 110 VWEU?
4.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat naheffen na het belastbaar feit per definitie in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten.
4.2.
Verweerder stelt dat het is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen en dat naheffing dient om te voorkomen dat te weinig BPM wordt geheven.
4.3.
De rechtbank overweegt dat het een lidstaat is toegestaan om een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig is bestemd voor gebruik in de eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk wordt gebruikt, mits deze heffing geen inbreuk maakt op het Unierecht. [1] Artikel 110 VWEU strekt in de kern ertoe te bewerkstelligen dat op gelijksoortige motorvoertuigen de BPM in gelijke mate drukt. [2]
4.4.
Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het er dan ook op aan om vast te stellen dat op een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig dat in Nederland gebruik gaat maken van de weg, niet méér BPM rust dan de BPM die wordt geacht te rusten op gelijksoortige motorvoertuigen die in Nederland gebruik maken van de weg. [3] Voor motorvoertuigen die in een andere lidstaat worden aangekocht, pakt de in de wet voorgeschreven wijze van heffing van BPM niet nadeliger uit dan voor in Nederland geregistreerde motorvoertuigen. [4]
4.5.
Gelet op de punten 5.3. en 5.4. is de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag BPM niet in strijd met artikel 110 VWEU nu deze naheffingsaanslag niet leidt tot een hoger bedrag aan BPM dan het bedrag aan BPM dat wordt geacht te rusten op gebruikte, in het binnenland geregistreerde motorvoertuigen. Deze beroepsgrond van eiser faalt.
Ad b. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
5.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de naheffingsaanslag heeft opgelegd zonder belanghebbende in de gelegenheid te stellen zich mondeling uit te laten over de naheffingsaanslag terwijl het horen voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag op grond van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (HGEU) wel verplicht is.
5.2.
Verweerder is van mening dat het verdedigingsbeginsel niet is geschonden nu eiser voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld om te reageren.
5.3.
De rechtbank overweegt dat het door eiser bedoelde recht om te worden ‘gehoord’ voordat een voor hem nadelig besluit wordt genomen, inhoudt dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het bij een bestuursorgaan naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt. Het recht van de Unie schrijft niet voor in welke vorm (mondeling of schriftelijk) de belanghebbende deze zienswijze aan het bestuursorgaan kenbaar moet kunnen maken. Wel mag de vorm waarvoor het bestuursorgaan kiest geen hindernis vormen voor de belanghebbende om van zijn recht gebruik te maken. Dit betekent dat als eiser is uitgenodigd om schriftelijk zijn standpunt kenbaar te maken en hij in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus zijn standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het recht van de Unie niet eist dat hij wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [5]
5.4.
Met dagtekening 11 oktober 2016 is een vooraankondiging BPM aan eiser gestuurd en is hij in de gelegenheid gesteld om daarop schriftelijk te reageren. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik kunnen maken van die mogelijkheid. Dat eiser er kennelijk voor heeft gekozen om dit niet te doen, blijft voor zijn rekening.
5.5.
De verwijzing van eiser naar artikel 47 HGEU maakt vorenstaande niet anders. Deze bepaling waarborgt het recht op een onpartijdig gerecht en niet het recht op een mondelinge toelichting voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag.
5.6.
Gelet op het voorgaande faalt deze beroepsgrond van eiser.
Ad c. Is de hoorplicht geschonden?
6.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden. Verweerder moet waarborgen dat de belanghebbende wordt gehoord. Het initiatief tot het horen ligt volgens eiser geheel bij verweerder en eiser hoeft niets te doen.
6.2.
Verweerder is van mening dat aan eiser voldoende gelegenheid is geboden om te worden gehoord. Eiser zegde de hoorgesprekken echter steeds af. Bovendien is eisers gemachtigde uiteindelijk wel op het hoorgesprek verschenen, maar heeft hij ervoor gekozen zijn standpunten niet inhoudelijk toe te lichten. Dat gedrag moet volgens verweerder voor rekening van eiser komen.
6.3.
De rechtbank overweegt dat op verweerder een inspanningsverplichting rust om een hoorgesprek te organiseren. Verweerder heeft eiser vier keer uitgenodigd voor een hoorgesprek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee aan zijn inspanningsverplichting voldaan. De rechtbank is verder van oordeel dat het ook aan de eiser of diens gemachtigde is om zijn medewerking te verlenen aan het voortvarend organiseren van een hoorgesprek en verweerder in dat kader niet allerlei voorwaarden kan stellen. Eiser heeft in dit geval niet aan zijn medewerkingsplicht. De rechtbank merkt daarbij op dat extreme drukte binnen het bedrijf van eisers gemachtigde en/of vakanties aan de zijde van eisers gemachtigde voor rekening en risico van eiser komen en onvoldoende reden geven om de uitnodigingen herhaaldelijk af te zeggen. Dit klemt te meer nu de gemachtigde van eiseres stelselmatig (meer dan) vijftig bezwaren per week indient; hij moet er dan ook voor zorgen dat de bedrijfsvoering is gericht op tijdige afhandeling van die bezwaren. Dat de inzage in de stukken niet kon plaatsvinden op dezelfde dag als het hoorgesprek, acht de rechtbank in dit geval evenmin onredelijk of in strijd met de wet- of regelgeving. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser ook in staat was om op 27 juli 2020 te worden gehoord, nu eisers gemachtigde op de betreffende dag bij verweerder is verschenen. Dat hij op dat moment geen gebruik heeft willen maken van zijn hoorrecht, komt voor rekening en risico van eiser. De gemachtigde van eiser heeft geen (deugdelijke) reden gegeven om tot een andersluidend oordeel te komen.
6.4.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de hoorplicht niet is geschonden. Deze beroepsgrond van eiser faalt.
Ad d. Is aftrek van minder dan 100% van de schade in strijd met artikel 110 VWEU?
7.1.
Eiser stelt dat aftrek van minder dan 100% van de schade in strijd is met artikel 110 VWEU, nu daarmee kennelijk vaststaat dat niet in alle gevallen gewaarborgd wordt dat niet meer belasting geheven wordt op te importeren, gebruikte voertuigen dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
7.2.
De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond van eiser. De regeling biedt ruimte voor tegenbewijs en indien een aftrek van 72% niet reëel blijkt, dan wordt een hogere aftrek in aanmerking genomen. In het geval van eiser is een aftrek van 80% in aanmerking genomen. Eiser heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat deze aftrek ertoe leidt dat voor het betreffende geïmporteerde voertuig meer belasting is geheven dan nog zou rusten op soortgelijke binnenlandse voertuigen.
Ad e. Is de naheffingsaanslag te hoog vastgesteld?
8.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser twee argumenten aangevoerd. In de eerste plaats is volgens eiser een onjuist tarief toegepast en toepassing van artikel 16a van de Wet BPM zou daarom moeten leiden tot een vermindering van € 154. In de tweede plaats zou volgens eiser uit de koerslijst van Autotelexpro die door verweerder als onderdeel van bijlage 4 bij het verweerschrift is ingebracht een waarde volgen van € 14.329 waarop 5% margekorting en de schade in mindering moet worden gebracht. Dat zou volgens eiser tot een lager bedrag aan BPM leiden.
8.2.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat op grond van artikel 16a van de Wet BPM voor 2015 inderdaad een lager tarief geldt dan voor 2016 en dat eiser daarom recht heeft op toepassing van dat lagere tarief en de naheffingsaanslag als gevolg daarvan verminderd moet worden met € 154.
8.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen en zal de naheffingsaanslag verminderen met € 154.
8.4.
Voor wat betreft de koerslijstwaarde waar eiser zich op beroept overweegt de rechtbank als volgt. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt van een Autotelexpro koerslijstwaarde van € 15.085 en een X-ray koerslijstwaarde van € 14.922. Verder blijkt uit de stukken van een door DRZ zelfstandig door middel van (schade)taxatie berekende handelsinkoopwaarde van € 14.596. Verweerder heeft daarnaast een stuk overgelegd van DRZ gedagtekend 28 september 2016 waarop een handelsinkoopwaarde is vermeld van € 14.329. Dit document is gebaseerd op de Autotelexpro koerslijstwaarde. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in de handelsinkoopwaarde van € 14.329 reeds de margekorting van 5% is verwerkt. De rechtbank volgt verweerders standpunt hierin, aangezien € 15.085 minus 5% behoudens een klein afrondingsverschil uitkomt op € 14.329.
De naheffingsaanslag is opgelegd op basis van een X-ray koerslijstwaarde van € 14.922. Daar is vervolgens een margekorting van 5% op in mindering gebracht (€ 747) wat uitkomt op een handelsinkoopwaarde vóór schadeaftrek van € 14.175. Deze waarde is lager dan het bedrag van € 14.329. Naar het oordeel van de rechtbank is de handelsinkoopwaarde van de auto daarom niet te hoog vastgesteld. Behoudens de onder 9.3. genoemde vermindering ziet de rechtbank geen aanleiding de naheffingsaanslag verder te verminderen.
8.5.
De beroepsgrond van eiser slaagt. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag met € 154.
Belastingrente
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. [6]
12. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 20 april 2018 en deze uitspraak is een periode van drie jaar en acht maanden verstreken. Dat is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. Ter zitting heeft verweerder om twee redenen verlenging van de redelijke termijn bepleit.
13. Als eerste reden voert verweerder aan dat partijen rond de jaarwisseling van 2019/2020 een aantal maanden in gesprek zijn geweest over een mogelijke vaststellingsovereenkomst voor alle lopende procedures. Tussen partijen zou zijn afgesproken dat de termijn daarom met 3 maanden verlengd zou worden. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiser heeft deze afspraak betwist. Verweerder heeft het bestaan van die afspraak verder niet onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen. Bij gebreke van enige onderbouwing van deze afspraak gaat de rechtbank voorbij aan deze stelling van verweerder.
14. Als tweede reden voert verweerder aan dat eiser niet heeft meegewerkt aan het voortvarend organiseren van een hoorgesprek. In hetgeen verweerder aanvoert met betrekking tot de organisatie van het hoorgesprek ziet de rechtbank wel aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Op verweerder rust een inspanningsverplichting om een hoorgesprek te organiseren. Uit de hiervoor weergegeven correspondentie (1.8. tot en met 1.14.) volgt dat verweerder eiser meermaals heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek en daarmee aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook aan (de gemachtigde van) eiser om zijn medewerking te verlenen aan het voortvarend organiseren van een hoorgesprek. Dit heeft (de gemachtigde van) eiser echter nagelaten. Weliswaar brengt niet ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van eiseres mee dat de redelijke termijn wordt verlengd met de duur van dat verleende uitstel, maar gelet op de door de gemachtigde van eiser aangevoerde redenen kunnen de herhaalde afwijzingen van de uitnodigingen tot horen niet anders worden gezien dan het frustreren van de planning van een hoorgesprek. De rechtbank merkt daarbij op dat extreme drukte binnen het bedrijf van eisers gemachtigde en/of vakanties aan de zijde van eisers gemachtigde voor rekening en risico van eiser komen. De rechtbank zal daarom de redelijke termijn verlengen voor de duur van de periode vanaf het tweede geplande hoorgesprek (22 november 2019) tot de datum waarop het hoorgesprek heeft plaatsgevonden (27 juli 2020), te weten 8 maanden.
15. Gelet op het voorgaande is de redelijke termijn in dit geval met (afgerond) 13 maanden overschreden. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van € 1.500 aan ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding is geheel toerekenbaar aan de bezwaarfase. Het volledige bedrag aan ISV komt voor rekening van verweerder.
Griffierecht
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178 vergoedt.
Proceskostenvergoeding
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het standpunt van eiser dat verweerder daarbij moet worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in zowel de bezwaar- als beroepsfase geen sprake. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn. [7] Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van verweerder, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
18. De proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 265; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 met een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen reden om in deze zaak een hogere wegingsfactor toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 399;
  • bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden verminderd;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.500;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178 aan eiser te vergoeden te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.598.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 23 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Vgl. HvJ 21 november 2013, X, C‑302/12, ECLI:EU:C:2013:756.
2.Vgl. Hoge Raad 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, r.o. 2.4.3.
3.Vgl. Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.6.3.
4.Vgl. Hoge Raad 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1951.
5.Vgl. Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7348.