8.5.De beroepsgrond van eiser slaagt. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag met € 154.
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende naheffingsaanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Immateriële schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om immateriële schadevergoeding (ISV) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding.
12. Tussen de indiening van het bezwaarschrift op 20 april 2018 en deze uitspraak is een periode van drie jaar en acht maanden verstreken. Dat is meer dan de redelijk te achten termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen. Ter zitting heeft verweerder om twee redenen verlenging van de redelijke termijn bepleit.
13. Als eerste reden voert verweerder aan dat partijen rond de jaarwisseling van 2019/2020 een aantal maanden in gesprek zijn geweest over een mogelijke vaststellingsovereenkomst voor alle lopende procedures. Tussen partijen zou zijn afgesproken dat de termijn daarom met 3 maanden verlengd zou worden. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiser heeft deze afspraak betwist. Verweerder heeft het bestaan van die afspraak verder niet onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen. Bij gebreke van enige onderbouwing van deze afspraak gaat de rechtbank voorbij aan deze stelling van verweerder.
14. Als tweede reden voert verweerder aan dat eiser niet heeft meegewerkt aan het voortvarend organiseren van een hoorgesprek. In hetgeen verweerder aanvoert met betrekking tot de organisatie van het hoorgesprek ziet de rechtbank wel aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Op verweerder rust een inspanningsverplichting om een hoorgesprek te organiseren. Uit de hiervoor weergegeven correspondentie (1.8. tot en met 1.14.) volgt dat verweerder eiser meermaals heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek en daarmee aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Het is naar het oordeel van de rechtbank ook aan (de gemachtigde van) eiser om zijn medewerking te verlenen aan het voortvarend organiseren van een hoorgesprek. Dit heeft (de gemachtigde van) eiser echter nagelaten. Weliswaar brengt niet ieder gehonoreerd verzoek om uitstel van de kant van eiseres mee dat de redelijke termijn wordt verlengd met de duur van dat verleende uitstel, maar gelet op de door de gemachtigde van eiser aangevoerde redenen kunnen de herhaalde afwijzingen van de uitnodigingen tot horen niet anders worden gezien dan het frustreren van de planning van een hoorgesprek. De rechtbank merkt daarbij op dat extreme drukte binnen het bedrijf van eisers gemachtigde en/of vakanties aan de zijde van eisers gemachtigde voor rekening en risico van eiser komen. De rechtbank zal daarom de redelijke termijn verlengen voor de duur van de periode vanaf het tweede geplande hoorgesprek (22 november 2019) tot de datum waarop het hoorgesprek heeft plaatsgevonden (27 juli 2020), te weten 8 maanden.
15. Gelet op het voorgaande is de redelijke termijn in dit geval met (afgerond) 13 maanden overschreden. Daardoor bestaat recht op een vergoeding van € 1.500 aan ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. De overschrijding is geheel toerekenbaar aan de bezwaarfase. Het volledige bedrag aan ISV komt voor rekening van verweerder.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 178 vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het standpunt van eiser dat verweerder daarbij moet worden veroordeeld tot een hogere kostenvergoeding dan voortvloeit uit de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), volgt de rechtbank niet. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitaire bedragen van het Bpb. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in zowel de bezwaar- als beroepsfase geen sprake. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, omdat een forfaitaire vergoeding volgens het Bpb niet passend zou zijn.Van een vergaande mate van onzorgvuldigheid of handelen tegen beter weten in aan de zijde van verweerder, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
18. De proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 265; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 met een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen reden om in deze zaak een hogere wegingsfactor toe te kennen.