1.8.Met dagtekening 25 juni 2020 heeft verweerder uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 gedaan en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Eiser is niet gehoord in de bezwaarfase.
2. Tussen partijen is allereerst in geschil of de heffing van inkomstenbelasting over het vermogen (box 3-heffing) in de belastingjaren 2017 tot en met 2019 op regelniveau in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook is in geschil of de box 3-heffing in 2017, 2018 en 2019 leidt tot een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de heffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het EVRM. Daarnaast is in geschil of verweerder met betrekking tot de afhandeling van het bezwaar over het jaar 2017 een dwangsom verschuldigd is.
Box 3-heffing op regelniveau
3. Eiser stelt dat ter zake van de box 3-heffing op regelniveau sprake is van een schending van artikel 14 van het EVRM.
4. Verweerder voert aan dat de beoordeling van het standpunt van eiser niet in deze procedure aan de orde kan komen omdat deze vraag meeloopt in de massaal bezwaarprocedures over de box 3-heffing.
5. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de bezwaarschriften van eiser tegen de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 allemaal door verweerder zijn gesplitst in een individueel bezwaarschrift en een deel dat meeloopt in een massaal bezwaarprocedure.Voor elk jaar loopt een aparte massaal bezwaarprocedure waar voor dat jaar de rechtsvraag aan de orde komt of de box 3-heffing in strijd is met artikel 14 van het EVRM.
6. De gesplitste behandeling van het bezwaar heeft tot gevolg dat de rechter bij de beoordeling van de individuele uitspraak op bezwaar niet een oordeel mag geven over de aangewezen rechtsvraag die in hetzelfde bezwaarschrift werd opgeworpen.De rechtbank komt daarom aan de beantwoording van de vraag of ter zake van de box 3-heffing op regelniveau sprake is van een schending van artikel 14 van het EVRM in deze procedures niet toe.
Individuele en buitensporige last7. Eiser stelt dat de box 3-heffing een individuele en buitensporige last vormt die in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM. Eiser voert daartoe aan dat het behaalde rendement op het vermogen in 2017 tot en met 2019 lager was dan de effectieve belastingdruk over dat vermogen. Volgens eiser bedroeg het forfaitair rendement uitgedrukt in een percentage van het werkelijk rendement 840% in 2017, 3.360% in 2018 en 6.190% in 2019. Eiser en zijn partner hebben namelijk in 2017 een rendement behaald van € 387, terwijl het fictieve rendement € 3.253 was en de belasting over dat fictieve rendement € 975 bedroeg. Zij hebben in 2018 een rendement behaald van € 68, terwijl het fictieve rendement € 2.285 was en de belasting over dat fictieve rendement € 684 bedroeg. En zij hebben in 2019 een rendement behaald van € 82, terwijl het fictieve rendement € 5.076 was en de belasting over dat fictieve rendement € 1.522 bedroeg. Eiser stelt dat bij de beoordeling van de individuele en buitensporige last het inkomen uit werk en woning buiten aanmerking dient te blijven. Eiser wijst erop dat hij en zijn partner het vermogen in de toekomst nodig hebben voor de studie van hun dochter, een levensloopbestendige woning in verband met zijn ziekte, het opvangen van de negatieve gevolgen van de pensioenbreuk van zijn partner en als extra inkomen omdat zijn partner slechts gedeeltelijk recht heeft op AOW (de spaardoelen).
8. Verweerder betwist dat er sprake is van een individuele en buitensporige last als gevolg waarvan de box 3-heffing strijdig is met artikel 1 van het EP EVRM. Verweerder voert aan dat bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de heffing moeten worden bezien in relatie tot de totale inkomens- en vermogenspositie van eiser. Gelet op de op de belastingdruk en de gehele financiële situatie van eiser is hij niet in een zodanige bijzondere positie gekomen dat er sprake is van een individuele en buitensporige last, aldus verweerder. Verweerder stelt dat de door eiser aangevoerde spaardoelen niet tot een andere conclusie leiden, omdat het in het algemeen gronden zijn die aanleiding geven tot sparen.
9. De rechtbank overweegt dat sprake kan zijn van een schending van artikel 1 van het EP EVRM indien eiser wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Van een individuele en buitensporige last is sprake indien deze last zich in het geval van eiser sterker laat voelen dan in het algemeen. Deze vraag moet worden beantwoord in samenhang met de gehele financiële situatie van eiser.De rechtbank moet bij het onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in het oordeel betrekken. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt.Als de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. Dat kan een aanwijzing zijn dat de belastingplichtige door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.
10. Gelet op de hiervoor weergegeven uitgangspunten, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat het inkomen uit werk en woning buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat zijn spaardoelen in dit geval betrokken dienen te worden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last in de in geschil zijnde jaren. De toekomstige besteding van het vermogen speelt geen rol bij de beoordeling of in een bepaald jaar sprake is van individuele en buitensporige last.
11. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de box 3-heffing die eiser en zijn partner in 2017, 2018 en 2019 over het vermogen verschuldigd waren, hoger was dan het met dat vermogen in die jaren behaalde rendement (zie 7). Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser echter niet gesteld en overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat hij en zijn partner een zodanig laag inkomen hadden dat zij op het vermogen moesten interen om de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen in 2017, 2018 en 2019 te voldoen. De rechtbank wijst erop dat eiser en zijn partner in 2017 samen een inkomen van € 90.764 hebben aangegeven, in 2018 van € 93.624 en in 2019 van € 99.103 (zie 1.3.). Ook de vermogenssituatie geeft geen aanwijzing voor een intering op het vermogen (zie 1.4. tot en met 1.6). Naar het oordeel van de rechtbank is in 2017, 2018 en 2019 geen sprake van een individuele en buitensporige last. De beroepen zijn op dit punt ongegrond.
12. Eiser voert aan dat verweerder ter zake van de afhandeling van het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 de maximale dwangsom van € 1.442 verschuldigd is, omdat het besluit rauwelijks en overhaast is genomen, zonder dossierinzage en zonder eiser te horen. Ook is het bezwaar volgens eiser ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard.
13. Verweerder stelt dat geen dwangsom verschuldigd is. Verweerder voert aan dat van een rauwelijkse beslissing geen sprake is, omdat eiser al op de hoogte was van zijn standpunt over de individuele en buitensporige last vanwege de afhandeling van een bezwaar inzake een ander jaar. Volgens verweerder was er ook geen geschil over de feiten maar over de toepassing van het recht. Verweerder wijst erop dat eiser eerder, bij de behandeling van een ander bezwaar, heeft geweigerd om in te stemmen met een alternatieve manier van horen, terwijl hij als werknemer van verweerder wist dat de kantoren van de Belastingdienst vanwege de Covid-19 pandemie gesloten waren.
14. De rechtbank overweegt dat in het midden kan blijven of verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en of het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. Dit kan namelijk niet leiden tot het verbeuren van een dwangsom, omdat in het kader van de dwangsomregeling ook een onzorgvuldig tot stand gekomen uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).Omdat niet in geschil is dat verweerder tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van 4:17, derde lid, van de Awb, uitspraak op de bezwaren heeft gedaan, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen dwangsommen verschuldigd. De beroepen zijn ook op dit punt ongegrond.
15. De beroepen zijn ongegrond.