ECLI:NL:RBNNE:2021:3462

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
C/17/175780 / HA ZA 20-243
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van erfdienstbaarheid wegens ontbreken van redelijk belang

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 augustus 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de opheffing van een erfdienstbaarheid van voet- en kruipad. De eisers, [A] c.s., hebben de rechtbank verzocht om de erfdienstbaarheid op te heffen, omdat de gedaagden, [C] c.s., volgens hen geen redelijk belang meer hebben bij de uitoefening van deze erfdienstbaarheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] c.s. sinds 30 april 2021 eigenaar is van het dienende erf, terwijl [C] c.s. eigenaar is van het heersende erf. De rechtbank heeft de feiten in de procedure beoordeeld, waaronder de geschiedenis van de erfdienstbaarheid die in 1976 is gevestigd en de recente ontwikkelingen rondom de bereikbaarheid van de percelen van [C] c.s.

De rechtbank heeft overwogen dat [C] c.s. in 2009 een nieuw pad heeft aangelegd dat beter bereikbaar is dan het voetpad dat door de erfdienstbaarheid wordt gefaciliteerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [C] c.s. geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, omdat de percelen beter bereikbaar zijn via het nieuwe pad. De rechtbank heeft de vordering van [A] c.s. tot opheffing van de erfdienstbaarheid toegewezen en [C] c.s. veroordeeld in de kosten van de procedure. De vordering in reconventie van [C] c.s. is afgewezen, omdat de opheffing van de erfdienstbaarheid de grond aan deze vordering ontnam.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/175780 / HA ZA 20-243
Vonnis van 11 augustus 2021
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats] , en
2.
[B],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. E. Douma te Sneek,
tegen

1.[C] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[D],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. R.F.P. van Asbeck te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [A] c.s. en [C] c.s. genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 januari 2021;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de akte overlegging producties, van de zijde van [E] ;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 maart 2021;
  • het op 7 april 2021 door mr. Van Asbeck ingediende verzoek naar aanleiding van het proces-verbaal, en de schriftelijke reactie daarop van mr. K.D. De Boer;
  • de akte primair strekkende tot schorsing ex artikel 225 Rv en subsidiair akte uitlating, van de zijde van [E] ;
  • de akte houdende verzoek tot schorsing ex artikel 225 Rv en tot hervatting ex artikel 227 Rv, van de zijde van [A] c.s.;
  • de antwoordakte tevens houdende uitlaten hervatting procedure, van de zijde van [C] c.s., waarin [C] c.s. verklaart in te stemmen met de hervatting;
  • het eenstemmig verzoek van partijen om vonnis te wijzen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
De rechtbank stelt vast dat [A] c.s. als rechtsopvolger onder bijzondere titel van [E] (hierna: [E] ), na schorsing en hervatting als bedoeld in artikelen 225 en 227 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), het geding in conventie en in reconventie op eigen naam tegen [C] c.s. heeft voortgezet. De vorderingen en stellingen van de aanvankelijke procespartij [E] zullen hierna om die reden ook aangeduid worden als vorderingen en stellingen van [A] c.s.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank zal bij de beoordeling uitgaan van de volgende feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet voldoende weersproken, tussen partijen vaststaan.
2.2.
[A] c.s. is eigenaar van het perceel met tuin en woning aan de [straatnaam] 12 te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [kadastrale gemeente] , sectie M, nummer 1512. [A] c.s. is tevens eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente [kadastrale gemeente] , sectie M, nummers 2368, 2371, 2372, 2373 en 2374. De genoemde percelen waren eerder eigendom van achtereenvolgens de heer [F] (tot 1 mei 2018) en [E] (tot 30 april 2021). [E] heeft de eigendom na aanvang van deze procedure overgedragen aan [A] c.s.
2.3.
[C] c.s. is sinds 2002 eigenaar van de percelen met tuin en woning aan de [straatnaam] 16 te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [kadastrale gemeente] , sectie M, nummers 1509 en 1511.
2.4.
Op 1 december 1976 is bij akte van toedeling in de ruilverkaveling, ten laste van percelen van [A] c.s. (thans genummerd 1512, 2373 en 2374) ten behoeve van percelen van [C] c.s. (thans genummerd 1509 en 1511) een erfdienstbaarheid gevestigd. Het betreft een erfdienstbaarheid van voet- en kruipad, en deze is gevestigd om te komen te gaan van en naar de openbare weg. In de akte van toedeling wordt de erfdienstbaarheid als volgt aangeduid:
"Recht van voet en kruipad ten behoeve van kavels 28103, 28104, ten laste van kavels 28105 en 28107;"
2.5.
Na de ruilverkaveling zijn de percelen hernummerd. De percelen van het heersende erf van [C] c.s. zijn hernummerd tot 1509 (voorheen 28103) en 1511 (voorheen 28104). De percelen van het dienende erf van [A] c.s. zijn hernummerd tot 1512 (voorheen 28105) en 2373 en 2374 (voorheen 28107). [A] c.s. is voorts, zoals vermeld, eigenaar van de percelen met nummers 2368, 2371 en 2372.
2.6.
De kadastrale kaart van de genoemde percelen is nu als volgt:
2.7.
Ten behoeve van de erfdienstbaarheid van voet- en kruipad is een strook grond aangewezen die vanaf de noordoostelijk gelegen openbare weg, over de zuidoostelijke zijde van percelen 2373, 2374 en 1512 (van [A] c.s.) naar perceel 1511 (van [C] c.s.) loopt (hierna: het voetpad). Het voetpad bestaat, bezien vanaf de openbare weg, uit achtereenvolgens een halfverhard pad met twee rijsporen, de verharde oprit bij de woning van [A] c.s., en een smaller, onverhard pad dat begroeid is met gras. Om vanaf de openbare weg bij het begin van het voetpad te komen, moet eerst een stuk worden afgelegd over de oprit op percelen 2368 en 2371 (eveneens eigendom van [A] c.s.).
2.8.
[C] c.s. heeft zijn woning aan de [straatnaam] 16 (op perceel 1511), met toestemming van de gemeente, in gebruik als recreatiewoning.
2.9.
Bij brief van 29 oktober 2007 heeft [C] c.s. aan de gemeente Gaasterlân-Sleat (nu: gemeente De Fryske Marren) toestemming gevraagd voor de aanleg van een pad ten behoeve van de woning aan de [straatnaam] 16. [C] c.s. schrijft in zijn brief:
"Geachte Burgemeester en wethouders,
Met deze brief willen wij graag Uw aandacht voor de bereikbaarheid van onze (recreatie)woning [straatnaam] 16 te [plaats] .
Sinds juni 2002 gebruiken wij met groot plezier deze woning. U hebt toen de vergunning verleend om de woning als tweede woning te gebruiken. (…)
Echter de bereikbaarheid van het huis ervaren wij als een groot probleem. Weliswaar hebben wij recht van voetpad t.l.v. de voorliggende percelen. Dit betekent o.a. dat wij ons huis alleen te voet mogen bereiken door het erf te passeren van het perceel [straatnaam] 12. Dit heeft belangrijke privacy-konsekwenties voor de bewoners van dit perceel en wij zelf ervaren dit als zeer belastend. Het vervoer van spullen lossen wij op met een kruiwagen en wanneer er werkzaamheden aan en om het huis verricht moeten worden, dan moet al het materiaal per kruiwagen naar ons perceel worden gebracht. Door de te smalle doorgang via het perceel [straatnaam] 12 is ons huis per auto onmogelijk bereikbaar in noodsituaties en bij eventuele calamiteiten (Wij denken hier aan ambulance of brandweer). (…) Daarbij komt dan nog de overweging om het huis in de toekomst als permanente woning te gebruiken. Nadat wij verschillende mogelijkheden hebben onderzocht om bovenstaande problemen op te lossen, hebben wij aan U het verzoek om toestemming te verlenen om een verhard pad aan te leggen. Daardoor wordt ons huis ook per auto bereikbaar en worden de nadelige konsekwenties van de huidige situatie voor ons zelf en onze buren geminimaliseerd. Wij vonden (…), eigenaar van het perceel 1469 (zie bijlage II), bereid om een strook land te verkopen ter aanleg van een pad. Het gaat om een strook land van drie en een halve meter breed en drie honderd zeventig meter lang (…). (…)"
2.10.
De gemeente heeft bij brief van 8 januari 2008 op het verzoek van [C] c.s. gereageerd. De brief van de gemeente vermeldt onder meer:
"Situatie
Uw woning op het perceel [straatnaam] 16 betreft een recreatiewoning en is als zodanig bestemd in het vigerende bestemmingsplan Buitengebied 2004. De woning is gelegen op ongeveer 250 meter afstand van de openbare weg en is niet over eigen terrein ontsloten. Toegang tot de recreatiewoning wordt verkregen middels een recht van overpad over terrein van de buren. Het perceel is niet voor auto's toegankelijk.
De wijze van bereikbaarheid van de recreatiewoning wordt door u ervaren als een groot probleem. Het passeren van het naastgelegen perceel heeft privacyconsequenties voor de bewoners van dit perceel. Daarnaast wordt het, gezien uw gevorderde leeftijd, een steeds groter probleem dat de woning alleen te voet of op de fiets bereikbaar is.
Ontsluitingsweg
U heeft de mogelijkheid een strook grond te kopen om het perceel ook voor auto's te kunnen ontsluiten. De woning zal zo ook bereikbaar worden voor hulpdiensten als brandweer en ambulance.
Het betreft een strook land met een breedte van 3,5 meter. De strook is gelegen ten noordwesten van de percelen [straatnaam] 8, 12 en 16. Op deze strook zal een pad worden aangelegd met een halfverharding waarbij de middenberm onverhard zal blijven. (…)
Bestemmingsplan
(…)
Gezien het bovenstaande hebben wij besloten in principe medewerking te verlenen aan het volgen van een planologische procedure teneinde de aanlegvergunning te verlenen. (…)"
2.11.
Op 3 juli 2008 heeft de gemeente aan [C] c.s. een vergunning verleend voor de aanleg van een halfverhard ontsluitingspad voor de woning aan de [straatnaam] 16. Het besluit van 3 juli 2008 vermeldt over de voorwaarden waaronder de vergunning is verleend:
"Voorwaarden bij besluit
1. Langs of bij het pad zullen geen hekwerken, overige bouwwerken en/of verlichting geplaatst worden;
2. parkeren zal niet op het pad plaatsvinden;"
2.12.
Op 19 januari 2009 heeft [C] c.s. de eigendom verkregen van het perceel met nummer 3954 (gemeente [kadastrale gemeente] , sectie M). [C] c.s. heeft in 2009 op dat perceel een halfverhard pad laten aanleggen van ongeveer 2,5 meter breed en 250 meter lang (hierna: het nieuwe pad). Het nieuwe pad loopt vanaf de openbare weg tot aan het perceel met de woning van [C] c.s.
2.13.
De rechtsvoorgangers van [A] c.s. hebben met [C] c.s. gesproken over eventuele beëindiging van de erfdienstbaarheid. Deze gesprekken hebben niet tot overeenstemming geleid.
2.14.
Op 29 oktober 2020 heeft [E] , de rechtsvoorganger van [A] c.s., [C] c.s. gedagvaard in deze procedure. Op 30 april 2021 heeft [E] haar woning aan de [straatnaam] 12 met de bijbehorende percelen (nummers 1512, 2368, 2371, 2372, 2373 en 2374) overgedragen aan [A] c.s.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[A] c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de erfdienstbaarheid van voet- en kruipand ten behoeve van percelen thans kadastraal bekend als gemeente [kadastrale gemeente] , sectie M, nummers 1509 en 1511 ten laste van perceel kadastraal bekend [kadastrale gemeente] , sectie M, nummers 1512, 2373 en 2374, opheft;
[C] c.s. veroordeelt om, voor zover noodzakelijk, alle medewerking te verlenen aan de opheffing van de onder (1) genoemde erfdienstbaarheid;
[C] c.s. veroordeelt in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.2.
[C] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[C] c.s. vordert in reconventie, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • [A] c.s. gebiedt binnen 5 dagen na betekening van vonnis ervoor zorg te dragen dat het voetpad vrij toegankelijk is en blijft, de hekken en touwen zijn weggehaald en de eigenaren van het heersende erf zonder hinder of obstakels gebruik kunnen maken van het voetpad, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of dagdeel dat het gebod wordt overtreden en de overtreding voortduurt;
  • [A] c.s. veroordeelt in de kosten van de procedure, inclusief de nakosten ad € 246,00 zonder betekening en € 328,00 in geval van betekening en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis.
3.5.
[A] c.s. voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Na toezending van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft mr. Van Asbeck op 7 april 2021 namens [C] c.s. twee opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal, met het verzoek de opmerkingen bij het proces-verbaal te voegen. Mr. De Boer heeft namens [E] (rechtsvoorganger van [A] c.s.) bezwaar gemaakt tegen toewijzing van dat verzoek en heeft een opmerking gemaakt over de weergave van haar verklaring in het proces-verbaal. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet dat het proces-verbaal op de genoemde punten een onjuiste weergave bevat van wat ter zitting door [C] c.s. is verklaard. Er is om die reden geen grond voor aanpassing van het proces-verbaal. De genoemde reacties zullen wel bij het procesdossier worden gevoegd.
in conventie
4.2.
[A] c.s. vordert opheffing van de erfdienstbaarheid van voet- en kruipad waarmee de percelen 1512, 2373 en 2374 ten behoeve van de percelen van [C] c.s. (1509 en 1511) zijn bezwaard. Volgens [A] c.s. heeft [C] c.s. geen redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid meer, en is ook niet aannemelijk dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. [C] c.s. was aanvankelijk bereid om afstand te doen van de erfdienstbaarheid, maar hij stelde daarbij als voorwaarde dat hem een aanzienlijk geldbedrag werd betaald. Het gaat [C] c.s. alleen nog om het geld en niet om de uitoefening van de erfdienstbaarheid. [C] c.s. heeft geen rechtmatig belang bij behoud van de erfdienstbaarheid. Op grond van artikel 5:79 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dient de erfdienstbaarheid dan ook te worden opgeheven, aldus telkens [A] c.s.
4.3.
[C] c.s. betwist dat er grond is voor opheffing van de erfdienstbaarheid. Volgens [C] c.s. heeft hij een redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het nieuwe pad is slechts halfverhard en is om die reden vaak onbegaanbaar. Met name bij slecht weer en veel regen, verandert het nieuwe pad in een modderpoel. Op grond van de vergunningsvoorwaarden mag langs het nieuwe pad bovendien geen verlichting worden aangebracht. Het nieuwe pad is 's nachts dus donker en het zicht is er dan slecht. Bij het voetpad is het 's nachts lichter, omdat het voetpad dichter langs de woningen van de buren loopt. Het voetpad is verder van belang voor de veiligheid en voor het sociale contact met de verschillende buren. De woningen van de buren zijn via het nieuwe pad niet of niet goed bereikbaar. Zonder de toegang over het voetpad voelt [C] c.s. zich in zijn woning bovendien geïsoleerd. [C] c.s. heeft dus een redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid en de vordering tot opheffing dient dan ook te worden afgewezen, aldus telkens [C] c.s.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat [A] c.s. zijn vordering tot opheffing baseert op artikel 5:79 BW. Dat wetsartikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan opheffen, indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en het niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Deze beoordelingsmaatstaf gaat alleen uit van het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht. Dit betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen, behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid (zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736; HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373). De vordering tot opheffing kan alleen worden ingesteld door de eigenaar van het dienende erf. Rust op het heersende erf een beperkt recht, dan dient ook de beperkt gerechtigde in het geding te worden geroepen (zie artikel 5:81 lid 2 BW, en HR 15 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1918).
4.5.
Vast staat dat [A] c.s. sinds 30 april 2021 eigenaar is van het dienende erf (percelen 1512, 2373 en 2374). De rechtbank stelt bovendien vast dat er op het heersende erf (percelen 1509 en 1511) geen beperkte rechten rusten. [C] c.s. heeft namelijk verklaard dat er op zijn woning geen beperkte rechten rusten en dat beperkte rechten niet aan de orde zijn. Dit betekent dat [A] c.s. ontvankelijk is in de vordering tot opheffing.
4.6.
De vraag die de vervolgens beantwoord dient te worden, is of - zoals [A] c.s. stelt - [C] c.s. geen redelijk belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid meer heeft en niet aannemelijk is dat het redelijk belang zal terugkeren (vgl. artikel 5:79 BW). Naar het oordeel van de rechtbank heeft [C] c.s. inderdaad geen redelijk belang meer bij uitoefening van de erfdienstbaarheid en is ook niet aannemelijk dat dit belang zal terugkeren. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.7.
Uit de vaststaande feiten blijkt dat de erfdienstbaarheid van voet- en kruipad in 1976 gevestigd ter ontsluiting van de percelen 1509 en 1511. De laatstgenoemde percelen, nu eigendom van [C] c.s., zijn via het aangewezen voetpad toegankelijk vanaf de openbare weg. Uit de vastgestelde feiten blijkt voorts dat [C] c.s. in 2009, ter verbetering van de bereikbaarheid van zijn percelen, een naastgelegen strook grond heeft aangekocht (perceel 3954). Deze strook grond loopt vanaf de openbare weg in een rechte lijn naar de eerdergenoemde percelen van [C] c.s. [C] c.s. heeft, nadat hij daartoe toestemming had verkregen van de gemeente, op die strook het nieuwe pad aangelegd. Het nieuwe pad is ongeveer 2,5 meter breed en is halfverhard.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] c.s. voldoende aangetoond dat de percelen 1509 en 1511 beter te bereiken zijn via het nieuwe pad dan via het voetpad. [A] c.s. wijst er terecht op dat de percelen via het nieuwe pad ook met de auto en per fiets bereikbaar zijn. Het voetpad is smaller en is alleen te voet toegankelijk. Het voetpad is, anders dan het nieuwe pad, ook niet toegankelijk voor bijvoorbeeld hulpdiensten. [A] c.s. wijst er bovendien terecht op dat het voetpad gedeeltelijk onverhard is, terwijl het nieuwe pad volledig halfverhard is. Verder staat niet ter discussie dat de afstand die afgelegd moet worden om via het voetpad bij de achtergelegen percelen van [C] c.s. te komen, min of meer gelijk is aan de afstand die afgelegd moet worden bij gebruik het nieuwe pad. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden aangenomen dat de percelen van [C] c.s. feitelijk in alle situaties beter te bereiken zijn via het nieuwe pad dan via het voetpad.
4.9.
[C] c.s. heeft aangevoerd dat het nieuwe pad bij slecht weer niet of niet goed begaanbaar is en dat hij om die reden een redelijk belang heeft bij handhaving van de erfdienstbaarheid. Daarbij merkt [C] c.s. op dat hij op leeftijd is (77 en 81 jaar) en dat het te voet afleggen van het nieuwe pad voor hem in ernstige mate hinderlijk is. Dit verweer van [C] c.s. wordt verworpen. [A] c.s. wijst er terecht op dat het nieuwe pad evenals het voetpad onderhouden dient te worden om zo te verzekeren dat het pad ook bij slecht weer begaanbaar blijft. [C] c.s. heeft benadrukt dat het voor hem essentieel is dat zijn woning in noodgevallen bereikbaar is voor hulpdiensten zoals ambulance en brandweer. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [C] c.s. het nieuwe pad in elk geval dusdanig onderhoudt dat zijn woning ook bij slecht weer per auto bereikbaar is. Overigens heeft [C] c.s. verklaard dat het nieuwe pad enkele keren dusdanig slecht begaanbaar was, dat hij zijn auto aan de openbare weg heeft moeten achterlaten en hij te voet verder moest. Dit betekent echter nog niet dat [C] c.s. een redelijk belang heeft bij gebruik van het voetpad. Duidelijk is immers dat [C] c.s. bij gebruik van het voetpad zijn auto
telkens- en dus niet alleen bij slecht weer - aan de openbare weg dient achter te laten en de afstand naar zijn woning te voet moet afleggen.
4.10.
De rechtbank neemt ook in aanmerking dat [C] c.s. zelf - zoals [A] c.s. gemotiveerd en onweersproken gesteld heeft - het daadwerkelijke gebruik van het voetpad (mede) vanwege de daarmee gepaard gaande inperking van de privacy van de bewoners van [straatnaam] 12, als vervelend ervaart.
4.11.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat [C] c.s. in de afgelopen jaren in elk geval niet meer dan sporadisch van het voetpad gebruik heeft gemaakt. Niet gebleken is dat het voetpad op enig moment gebruikt is omdat het nieuwe pad op dat moment niet of niet goed begaanbaar was. Er is, anders dan [C] c.s. verklaart, geen grond om het beperkte gebruik van het voetpad te wijten aan 'ontmoedigingsbeleid' van de heer [F] en van [E] , de rechtsvoorgangers van [A] c.s. Daarbij merkt de rechtbank op dat de eigenaar van een erf, op grond van artikel 5:48 BW bevoegd is om zijn erf af te sluiten, en dat dit ook geldt indien het erf belast is met een erfdienstbaarheid als het onderhavige (zie HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6598). [A] c.s. heeft verklaard dat de aanwezige afsluiting met hekken en een touw nodig is in verband met de honden en in verband met het abusievelijk inrijden van het voetpad door bezoekers van [straatnaam] 14. Dat laatste is door [C] c.s. niet voldoende gemotiveerd weersproken.
4.12.
[C] c.s. heeft verklaard dat het gebruik van het voetpad voor hem van belang is in verband met het sociale contacten met de andere buren, de bereikbaarheid van de buren bij noodgevallen, de mate van verlichting van het voetpad, en de mate waarin de woning van [C] c.s. geïsoleerd ligt en de in verband daarmee ervaren gevoelens van (on)veiligheid. [A] c.s. heeft echter onweersproken gesteld dat de erfdienstbaarheid gevestigd is om van percelen 1509 en 1511 te komen en te gaan van en naar de openbare weg, en niet ten behoeve van de toegang tot andere percelen (vgl. HR 12 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1039). [A] c.s. heeft ook gemotiveerd gesteld dat bij gebruik van het voetpad, vanwege de aanwezigheid van onder meer een greppel en een haag, een lange afstand afgelegd moet worden om de andere buurwoningen te bereiken, en dat die woningen om die reden ook 's nachts en in noodgevallen beter en sneller te bereiken zijn met de auto via het nieuwe pad. Verder heeft [A] c.s. opgemerkt dat de woning die het dichtst bij de woning van [C] c.s. ligt, de woning van [A] c.s. zelf is, en dat die woning voor [C] c.s. in noodgevallen via het nieuwe pad goed te bereiken is. Een en ander is door [C] c.s. niet voldoende gemotiveerd weersproken.
4.13.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat het nieuwe pad feitelijk de functie van het voetpad heeft overgenomen. Verder is voldoende komen vast te staan dat de woning van [C] c.s. en diens percelen 1509 en 1511, beter te bereiken zijn via het nieuwe pad dan via het voetpad. [C] c.s. heeft gelet op hetgeen hiervoor (onder 4.4 - 4.12) is overwogen, ook voor het overige geen redelijk belang meer bij uitoefening van de erfdienstbaarheid. [A] c.s. heeft onweersproken gesteld dat [C] c.s. in de toekomst geen nader belang zal krijgen bij uitoefening van de erfdienstbaarheid.
4.14.
Dit betekent dat voldaan is aan voorwaarden van artikel 5:79 BW voor opheffing van de erfdienstbaarheid, te weten dat er geen redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid meer is en dat niet aannemelijk is dat het redelijk belang zal terugkeren. De vordering van [A] c.s. tot opheffing van de erfdienstbaarheid (vordering 1) zal daarom worden toegewezen.
4.15.
[A] c.s. vordert ook dat [C] c.s. veroordeeld wordt om, voor zover dat noodzakelijk is, alle medewerking te verlenen aan opheffing van de erfdienstbaarheid (vordering 2). [C] c.s. wijst er terecht op dat deze vordering onvoldoende duidelijk en onvoldoende concreet is en dat de vordering om die reden niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. De tweede vordering van [A] c.s. zal om de genoemde reden worden afgewezen.
4.16.
[C] c.s. zal als de in conventie overwegend in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten van de procedure. De kosten in conventie aan de zijde van [A] c.s. worden tot op heden vastgesteld op € 1.535,03. Dit betreft € 105,03 voor dagvaarding, € 304,00 voor griffierecht en € 1.126,00 voor salaris advocaat (2 punten x tarief € 563,00).
4.17.
De door [A] c.s. gevorderde nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum is vermeld.
4.18.
De uitspraak in conventie zal, zoals gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
in reconventie
4.19.
[C] c.s. vordert in reconventie, samengevat, dat [A] c.s. veroordeeld wordt om ervoor te zorgen dat het voetpad vrij toegankelijk is en blijft en dat [C] c.s. als eigenaar van het heersende erf zonder hinder gebruik kan maken van het voetpad. [A] c.s. heeft verweer gevoerd.
4.20.
Nu in conventie de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid zal worden toegewezen, komt elke eventuele grond aan de genoemde vordering van [C] c.s. te ontvallen. De vordering in reconventie zal dan ook worden afgewezen.
4.21.
[C] c.s. zal als de in reconventie in het ongelijk te stellen partij veroordeeld worden in de kosten van de procedure. De kosten in reconventie aan de zijde van [A] c.s. worden tot op heden vastgesteld op € 563,00 voor salaris advocaat (2 punten x factor 0,5 x tarief € 563,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
heft op de erfdienstbaarheid van voet- en kruipad ten behoeve van percelen thans kadastraal bekend als gemeente [kadastrale gemeente] , sectie M, nummers 1509 en 1511 (heersend erf) ten laste van percelen kadastraal bekend gemeente [kadastrale gemeente] , sectie M, nummers 1512, 2373 en 2374 (dienend erf);
5.2.
veroordeelt [C] c.s. in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [A] c.s. vastgesteld op € 1.535,03;
5.3.
veroordeelt [C] c.s. tot betaling van de kosten die na het vonnis ontstaan, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [C] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.6.
wijst het gevorderde af;
5.7.
veroordeelt [C] c.s. in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [A] c.s. vastgesteld op € 563,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.J. Smelt en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 851