“
3.3.2 Artikel 110 VWEU strekt ertoe elke vorm van bescherming van nationale producten uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Daartoe verbiedt artikel 110 VWEU elke lidstaat om op producten van andere lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op soortgelijke nationale producten worden geheven. In dit verband heeft het Hof van Justitie gepreciseerd dat vanaf de betaling van een registratiebelasting in een lidstaat, het bedrag van die belasting wordt opgenomen in de waarde van het motorvoertuig. Wanneer een in die lidstaat geregistreerd motorvoertuig vervolgens in deze lidstaat als tweedehands motorvoertuig wordt verkocht, zal zijn handelswaarde, die het restbedrag van de registratiebelasting omvat, bijgevolg gelijk zijn aan een door de waardevermindering van dit motorvoertuig bepaald percentage van zijn oorspronkelijke waarde. Hieruit volgt dat artikel 110 VWEU wordt geschonden wanneer het
bedrag van de belasting dat wordt geheven van een tweedehands motorvoertuig uit een andere lidstaat, hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van
gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands motorvoertuigen. Dit reeds op het nationale grondgebied geregistreerde motorvoertuig waarmee wordt vergeleken, moet het motorvoertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde motorvoertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving, de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud en het merk. (…)
3.3.3Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het derhalve erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van de auto niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige gebruikte auto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie al in de handel zijn.”
9. Het aldus uitgewerkte toetsingskader geldt voor
gebruikteauto’s in de zin van de Wet BPM. Omdat de auto van eiseres geen gebruikte auto is, is dit toetsingskader naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing. Dat betekent dat het er in deze zaak niet om gaat of de geheven BPM hoger is dan het laagste restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige auto’s die al in Nederland waren geregistreerd. De rechtbank zal dan ook niet toetsen of de geheven BPM hoger is dan de rest-BPM die is vervat in de waarde van de aangedragen referentieauto’s.
10. Dat laat onverlet dat het Unierecht in algemene zin wel van toepassing is, omdat er sprake is van grensoverschrijdend verkeer van een goed (invoer van de auto vanuit Duitsland naar Nederland).
11. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft hierover het volgende opgemerkt:
“
20. Vooraf zij opgemerkt dat een door een lidstaat op de registratie van motorvoertuigen op zijn grondgebied met het oog op het in het verkeer brengen ervan geheven belasting, een binnenlandse belasting vormt en dus aan artikel 110 VWEU moet worden getoetst (zie in die zin arrest van 7 april 2011, Tatu, C-402/09, Jurispr. blz. I-2711, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerste alinea van dat artikel elke lidstaat verbiedt om op producten van andere lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
22. Voorts zij eraan herinnerd dat de in een lidstaat in de handel zijnde motorvoertuigen ‘nationale producten’ van deze lidstaat in de zin van artikel 110 VWEU zijn (zie reeds aangehaald arrest Tatu, punt 55).
26. Artikel 110 VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Het strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten
(reeds aangehaald arrest Tatu, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27. Zoals vermeld in punt 21 van het onderhavige arrest, verbiedt de eerste alinea van dat artikel daartoe elke lidstaat om op producten van andere lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
28. Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arrest van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29. Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat die verdragsbepaling met betrekking tot de belasting op auto’s de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen beoogt te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en ingevoerde producten (arresten van 11 december 1990, Commissie/Denemarken, C-47/88, Jurispr. blz. I-4509, punt 9, en 29 april 2004, Weigel, C-387/01, Jurispr. blz. I-4981, punt 66).”
12. Volgens de rechtbank betekent dit voor deze zaak dat Nederland geen hogere BPM op de ingevoerde, nieuwe auto mag heffen dan de BPM die Nederland op een gelijksoortige nieuwe, Nederlandse (niet-ingevoerde) auto zou heffen.
13. Nederland maakt bij de heffing van de BPM geen onderscheid naar herkomst. Wel kan er gedurende een bepaalde periode (zie 1.5.) ongelijkheid ontstaan doordat de ene gelijksoortige auto wel en de andere gelijksoortige auto niet op de restantvoorraadlijst staat. Daardoor zal de BPM-heffing op de eerstgenoemde auto lager kunnen zijn dan de BPM-heffing op de laatstgenoemde auto. Deze ongelijkheid betekent echter niet dat Nederland uit een andere lidstaat ingevoerde auto’s zwaarder belast dan Nederlandse auto’s. Vanuit een andere lidstaat ingevoerde auto’s worden even ongelijk behandeld als Nederlandse auto’s. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, wordt ook een Nederlandse auto die niet op de restantvoorraadlijst is geplaatst, aangeslagen op basis van het NEDC2-resultaat, precies zoals dat ook met de ingevoerde auto van eiseres is gegaan. Evenzo wordt een ingevoerde auto die wél op de restantvoorraadlijst is geplaatst, aangeslagen op basis van het NEDC1-resultaat, precies zoals dat ook zou zijn gebeurd met een Nederlandse auto op de restantvoorraadlijst.
14. De ongelijkheid wordt niet veroorzaakt door de herkomst van de auto, maar door de plaatsing op de restantvoorraadlijst. De BPM-heffing is in die zin dus neutraal en heeft (in ieder geval in directe zin) geen verboden discriminerende gevolgen.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van
indirectediscriminatie naar herkomst.
16. Het Unierecht verbiedt ook alle vormen van verkapte discriminatie, zoals vormen die door toepassing van bepaalde criteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden als directe discriminatie naar herkomst.
Een bepaling van nationaal recht moet als indirect discriminerend worden beschouwd, als die bepaling door haar aard eerder buitenlandse producten treft dan nationale producten en dus de buitenlandse producten meer in het bijzonder benadeelt.Eiseres heeft in dat kader gesteld dat officiële importeurs auto’s in de restantvoorraadregeling zoveel mogelijk hebben afgezet in landen met een registratiebelasting die de CO2-uitstoot als maatstaf van heffing hebben, zoals Nederland.
17. De rechtbank acht het bestaan van het effect dat eiseres beschrijft op zichzelf aannemelijk. Het kan immers aantrekkelijk zijn om auto’s uit de restantvoorraadregeling vooral in landen te verkopen die BPM heffen op basis van de CO2-uitstoot, omdat de BPM-druk op die auto’s dan kleiner is. Verweerder heeft dit effect ook erkend. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee echter niet vastgesteld dat de Nederlandse BPM-heffing naar haar aard ingevoerde buitenlandse auto’s zwaarder treft dan Nederlandse auto’s. Daarbij is van belang dat het gebruik van de CO2-uitstoot als maatstaf van heffing in Nederland al ver voor de overgang naar de WLTP-testmethode is ingevoerd. Ook is van belang dat de overgangsregeling die de ongelijkheid veroorzaakt, op Europees niveau is afgekondigd en dus geen nationale (Nederlandse) wetgeving is. Kortom: het nadelige effect dat in sommige gevallen kan optreden, is de consequentie van een samenloop van (1) de omstandigheid dat Nederland BPM heft aan de hand van de CO2-uitstoot en (2) de uitwerking van de Europese regelgeving die de overgang naar de WLTP-testmethode regelt. Het is dus niet zo dat de Nederlandse BPM-heffing naar haar aard buitenlandse auto’s meer in het bijzonder benadeelt door op basis van de CO2-uitstoot te heffen.
18. Verder wijst de rechtbank nog op wat de Hoge Raad in zijn arrest van 3 april 2020 heeft overwogen:
“
De heffing van bpm is erop gebaseerd dat naarmate een personenauto meer CO2 uitstoot, meer bpm wordt verschuldigd. De CO2-uitstoot is dus bepalend voor de hoogte van de verschuldigde bpm. Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald in welke mate deze CO2 uitstoot. De CO2-uitstoot is een objectief vast te stellen, onderscheidend criterium voor motorvoertuigen en het lijdt geen twijfel dat het Unierecht niet in de weg staat aan het hanteren van een dergelijke objectieve maatstaf van heffing, vooropgesteld dat die maatstaf gelijkelijk geldt voor uit andere lidstaten afkomstige, te registreren motorvoertuigen en voor binnenlandse motorvoertuigen.”
19. Op de zitting heeft eiseres een beroep gedaan op een tweetal arresten van het HvJ EU en de Hoge Raad,en op de conclusie van Advocaat-Generaal IJzerman voor het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020.Op de gronden die de rechtbank hierboven heeft vermeld, slaagt dit beroep niet. De rechtbank acht immers in de zaak van eiseres geen (verkapte) discriminatie naar herkomst aanwezig, terwijl dat in de zaak uit de aangehaalde arresten wel het geval was.
20. De rechtbank is van oordeel dat de maatstaf van de CO2-uitstoot gelijkelijk geldt voor auto’s uit andere lidstaten en voor binnenlandse auto’s. De conclusie is dat de geheven BPM niet in strijd is met artikel 110 van het VWEU.Deze beroepsgrond slaagt niet.
Moet de BPM op grond van het vertrouwensbeginsel toch worden verlaagd?
21. De rechtbank zal vervolgens het meer subsidiaire standpunt van eiseres beoordelen.