Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
1.De procedure
2.De feiten
[gedaagde 1] is tevens bestuurder van [B.V. 2]
mr. R. Klarus tot curator en mr. A.L. Goederee als rechter commissaris.
19 maart 2018 de hoofdsom en de buitengerechtelijke kosten, een bedrag van in totaal € 302.860,28 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de facturen, te betalen. Enige betaling aan de zijde van [gedaagden 1] is uitgebleven.
3.Het geschil
[gedaagde 2] als (middellijk) bestuurders van [B.V. 3] en [B.V. 4] op grond van het bepaalde in artikel 23 wet Bpf hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [B.V. 3] en [B.V. 4] onbetaald gelaten pensioenpremies. De bijdrageplichtigen [B.V. 3] en [B.V. 4] zijn in gebreke gebleven met de betaling van de pensioenpremies en er is geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht gedaan ten aanzien van de onderhavige facturen, zodat op grond van artikel 23 lid 4 Wet Bpf wordt vermoed dat de niet betaling van de bijdragen aan de (middellijk) bestuurders van voornoemde vennootschappen, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , te wijten is, aldus het Pensioenfonds. Verder stelt het Pensioenfonds zich op het standpunt dat [gedaagde 1] niet tot weerlegging van voornoemd vermoeden mag worden toegelaten, omdat het niet melden van de betalingsonmacht aan hem te wijten is.
[gedaagde 2] als bestuurder van [B.V. 5] op grond van de Wet Bpf en artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de door het Pensioenfonds berekende schade, betreffende de niet betaalde premies voor de vier werknemers van [B.V. 5] ten bedrage van
€ 21.234,10.
4.De beoordeling
Indien door de onderneming niet of niet op juiste wijze melding is gedaan van betalingsonmacht, is iedere bestuurder aansprakelijk met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet betaling aan hem is te wijten, waarbij de periode van aansprakelijkheid wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop de onderneming in verzuim is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet voldoen aan de mededelingsplicht hem niet valt te verwijten.
[gedaagde 1] slechts gevolmachtigd directeur zou zijn geweest van [B.V. 3] en [B.V. 4] kan derhalve geen stand houden.
(Stb. 2000, 631, p. 4-5).
14 oktober 2011 is geciteerd. De brief van 14 oktober 2011 is door [gedaagden 1] niet in het geding gebracht. Uit het stelsel van de wet volgt dat een mededeling dat sprake is van betalingsonmacht op ondubbelzinnige wijze geschiedt. Een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht in de relevante zin moet op zijn minst genomen inhouden de mededeling dat het lichaam niet tot betaling in staat is onder opgave van de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de bijdrage niet kan worden betaald. Zo heeft ook het Hof Den Haag in het arrest van 3 juni 2014 geoordeeld dat van een vennootschap die betalingsonmacht wil melden een duidelijk daarop bericht mag worden verlangd (Hof Den Haag 3 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1860). Ten aanzien de betalingsonmacht staat in de brief van
3 december 2012 tot en met 10 augustus 2014 door [B.V. 3] niet op juiste wijze is gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem geen verwijt valt te maken van het niet tijdig melden van de betalingsonmacht, zodat ook niet wordt toegekomen aan weerlegging van het wettelijk vermoeden. Hiervoor is het volgende van belang. [gedaagden 1] heeft slechts aangevoerd dat het niet doen van de melding niet te wijten is aan [gedaagde 1] , omdat hij sinds 2012 feitelijk geen bestuurstaken meer heeft verricht. In rechtsoverweging 4.6 van dit vonnis heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat [gedaagden 1] heeft nagelaten deugdelijk te motiveren dat [gedaagde 1] sinds 2012 feitelijk geen bestuurder meer was, zodat [gedaagde 1] is aan te merken als bestuurder in de zin van de Wet Bpf en naast [gedaagde 2] als bestuurder verantwoordelijk was om de betalingsonmacht te melden. Verder heeft [gedaagden 1] geen steekhoudende argumenten naar voren gebracht die het vermoeden dat de niet meldingen aan hem kan worden verweten, kunnen weerleggen.
€ 21.523,19 wat betreft de periode 1 januari 2016 tot en met 27 maart 2017. Wat de exacte hoogte is geweest van de bij [B.V. 4] in rekening gebrachte premie tot aan de datum van het faillissement op 1 november 2016 volgt niet duidelijk uit het door het Pensioenfonds als productie 5 bij dagvaarding overgelegde overzicht en daarover is door het Pensioenfonds ook niets gesteld, zodat de hoogte van dit bedrag niet voldoende door het Pensioenfonds is onderbouwd. Bij dupliek heeft [gedaagden 1] aangevoerd dat per datum faillissement van [B.V. 4] (1 november 2016) er sprake was van openstaande premienota's van in totaal een bedrag van € 104.733,67. Voornoemd bedrag is door het Pensioenfonds niet weersproken, zodat de rechtbank het er voor houdt dat [B.V. 4] tot aan het moment van het faillissement het bedrag van € 104.733,67 verschuldigd was, zodat dit bedrag door de rechtbank zal worden toegewezen.
[gedaagde 2] als enig bestuurder en enig aandeelhouder van [B.V. 5] een ernstig verwijt te maken. Na ontvangst van de brief van het UWV van 8 maart 2017 is volgens het Pensioenfonds gebleken dat er een viertal werknemers bij [B.V. 5] in dienst zijn geweest, waarvan de ingehouden pensioenpremie had moeten worden afgedragen aan het Pensioenfonds.
5.De beslissing
1 november 2016, met dien verstande dat daarop in mindering wordt gebracht hetgeen de curator voor of na dit vonnis vanuit de failliete boedel heeft betaald aan het Pensioenfonds op grond van de verschuldigde pensioenpremie van [B.V. 4] over voormelde periode tot maximaal een bedrag van € 104.733,67, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf de diverse vervaldata van de facturen tot aan de dag van volledige betaling;
29 januari 2020.