5.3.2 Hetgeen het Hof in de bestreden overwegingen heeft overwogen kan als volgt worden samengevat.
Het is van belang vast te stellen op welk tijdstip het voor appellanten duidelijk moet zijn geweest dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] zodanig slecht was, dat [het bouwbedrijf] geen voldoende verhaal meer bood voor haar schuldeisers. Zoals hierna zal blijken dient dit tijdstip op 1 juli 1984 te worden gesteld. (rov. 4.7)
Vanaf eind 1983 werd de concurrentie met betrekking tot uit te voeren bouwwerken in Amsterdam feller. De toenmalige directeur van [het bouwbedrijf], [betrokkene A], heeft verklaard dat hij begin mei 1984 op de jaarvergadering erop heeft gewezen dat de verwachting voor 1984 (op een omzet van ƒ 35,5 miljoen een winst van ƒ 56.000,--, terwijl in 1983 op een omzet van ƒ 44 miljoen een winst was gemaakt van ƒ 2 -2,5 miljoen) in hoge mate bijgesteld moest worden en wel in negatieve zin. Eind mei 1984 bleek dat de - geringe- winst die bij [het bouwbedrijf] voor 1984 werd verwacht, was omgeslagen in een te voorzien verlies. Op een toen verwachte omzet van ƒ 30,5 miljoen werd een verlies verwacht van ƒ 1,45 miljoen. Bovendien had [het bouwbedrijf] in de eerste helft van 1984 nauwelijks nieuw werk weten aan te trekken. Deze precaire toestand vereiste aangepaste maatregelen van haar moedermaatschappij, [verweerder 3]. Begin juni 1984 had [het bouwbedrijf] aan [verweerder 3] verzocht de kredietlimiet die was vastgesteld op ƒ 1.500.000,-- te verhogen met ƒ 1.000.000,--. De directie van [verweerder 3] had zich toen dienen te realiseren dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] - in het bijzonder haar liquiditeit - zodanig was dat gevreesd moest worden voor een debacle. [verweerder 3] had, gezien die situatie, moeten bedenken dat de liquiditeitskrapte mede was veroorzaakt door het feit dat in 1983 [het bouwbedrijf] een bedrag van ƒ 3.500.000,-- aan liquide middelen had afgedragen aan [verweerder 3] en dat alle activa tot zekerheid aan de bank waren overgedragen. Het eigen vermogen van [het bouwbedrijf] bedroeg eind 1983 nog maar ƒ 155.000,--. Dit vermogen was reeds kort na 31 december 1983 verdwenen. Op 29 juni 1984 liet [het bouwbedrijf] nog ƒ 500.000,-- overmaken aan [verweerder 3] ter doorbetaling van BTW. Weliswaar betrof dit bedrag een BTW-schuld van [het bouwbedrijf], maar gezien de fiscale eenheid was ook [verweerder 3] aansprakelijk voor die BTW. Niettemin liet [verweerder 3] de betaling door [het bouwbedrijf] toe, hoewel de betalingen bij [het bouwbedrijf] eind juni 1984 stagneerden. Appellanten moeten zich gerealiseerd hebben dat de belangrijke baten die de omstreeks juni 1984 bij [het bouwbedrijf] onderhanden werken zouden opleveren, aangezien de cessies aan de bank (waarbij op 9 juli 1984 nog nadere cessies aan de bank waren tot stand gebracht) niet ter beschikking van [het bouwbedrijf] zouden komen.
Omstreeks 1 juli 1984 had [verweerder 3] er ernstig rekening mee moeten houden dat [het bouwbedrijf] haar ondergang tegemoet ging. De getuige [betrokkene B] verklaarde over de weigering - begin juni 1984 - van [verweerder 3] het bestaande krediet met ƒ 1.000.000,-- te verhogen dat [verweerder 3] wist dat [het bouwbedrijf] haar crediteuren niet meer kon betalen, dat [verweerder 3] rekening moest houden met de belangen van andere werkmaatschappijen, en dat hij en [verweerder 1] vonden dat er al genoeg geld naar [het bouwbedrijf] was gegaan. (rov. 4.7.1)
Onder de geschetste omstandigheden had [verweerder 3] zich vanaf begin mei 1984 indringend moeten inlaten met de gang van zaken bij [het bouwbedrijf]. Actief toezicht, waartoe [verweerder 3] zeer wel in staat was, was geboden. [verweerder 3] ontving al vanaf 17 april 1984 afschriften van voor [het bouwbedrijf] bestemde bankafschriften, waaraan het vermoeden valt te ontlenen dat [verweerder 3] zich zorgen begon te maken over de financiële positie van [het bouwbedrijf]. Zij had moeten insisteren op rapportage door [het bouwbedrijf] in de periode eind mei - eind augustus 1984. Het is een ernstige tekortkoming van [verweerder 3] dat zij geen maatregelen heeft getroffen dat er aan haar gerapporteerd werd door [het bouwbedrijf]. Haar stelling dat zij tot 28 augustus 1984 ervan mocht uitgaan dat [het bouwbedrijf] haar schuldeisers zou kunnen voldoen, gaat uit van een niet te verontschuldigen beoordelingsfout. (rov. 4.7.2)
Het Hof is van oordeel dat [verweerder 3] vanaf 1 juli 1984 gehouden was zich de belangen van schuldeisers van [het bouwbedrijf] aan te trekken, onder meer door hen te waarschuwen dat na dat tijdstip verrichte werkzaamheden of geleverde zaken niet (volledig) voldaan zouden kunnen worden. Zij had nieuwe, door [het bouwbedrijf] met afnemers en leveranciers te sluiten overeenkomsten achterwege moeten laten. [Verweerder 3] had er - als enig aandeelhoudster en financier - op toe moeten zien dat de schuldeisers daadwerkelijk ingelicht werden. Indien zij van oordeel was dat dit niet op haar weg lag, had zij toen surséance van betaling dienen aan te vragen. Van belang hierbij is dat de financiële positie van het gehele concern in 1984 weinig solide was. (rov. 4.7.3)
Vanaf 1 juli 1984 had [verweerder 3] maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat leveranciers en onderaannemers voor de nog lopende projecten zouden leveren en werkzaamheden zouden verrichten, zonder dat ze daarvoor betaald zouden worden. Weliswaar is het bankkrediet dat [het bouwbedrijf] ten dienste stond van eind mei 1984 tot 14 september 1984 met ƒ 1.100.000,-- toegenomen, maar daar stond tegenover dat schuldeisers selectief betaald werden (alleen als het strikt nodig was voor de voortgang van het werk en/of met faillissement werd gedreigd) en dat tegenover de kredietverlening een veel grotere toename van de schuldenlast stond. (rov. 4.8)
[het bouwbedrijf] werd in financieel opzicht door [verweerder 3] geleid. Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden: Volgens de beoordelingscriteria werkmaatschappijen kwamen de rekening-courant bankkredieten van [het bouwbedrijf] ter beschikking van [verweerder 3]; [het bouwbedrijf] rapporteerde ieder kwartaal uitvoerig aan [verweerder 3]; overmaking in 1983 van ƒ 3.500.000,-- door [het bouwbedrijf], die toen over aanzienlijke liquiditeiten beschikte, aan [verweerder 3] ingevolge een schrijven van [verweerder 1] aan [het bouwbedrijf] d.d. 1 februari 1983; toetreding door [het bouwbedrijf] tot de compte-joint overeenkomst; door [verweerder 1], directeur van [verweerder 3], opgestelde richtlijnen "maandelijkse liquiditeitsprognose" ten behoeve van de werkmaatschappijen; de gemeente Amsterdam liet zich, toen [het bouwbedrijf] werkzaam was voor woningcorporaties aldaar, inlichten over de financiële positie van [verweerder 3] zonder daarover met [het bouwbedrijf] te overleggen; door [betrokkene C] (werkzaam bij [verweerder 3]) laten tekenen van akten van cessie door een daartoe niet bevoegde werknemer van [het bouwbedrijf], bij gebreke van medewerking door de directeur van [het bouwbedrijf]; de mogelijkheid voor genoemde [betrokkene C] betalingsopdrachten tegen te houden; de opdracht van [verweerder 1] in september 1984 aan directeur [betrokkene A] van [het bouwbedrijf] surséance van betaling aan te vragen.
Afgezien van het voorgaande liet [verweerder 3] zich vanaf eind mei/begin juni 1984 al in met de financiële positie van [het bouwbedrijf]. Vanaf 17 april 1984 werden de afschriften van voor [het bouwbedrijf] bestemde bankafschriften ontvangen. Ook heeft [verweerder 3] zich via [betrokkene C] en [verweerder 1] ingelaten met de inning van bepaalde omvangrijke vorderingen van [het bouwbedrijf]. Begin september 1984 heeft [verweerder 1] persoonlijk moeite gedaan een vordering van ƒ 1.500.000,-- op een debiteur van [het bouwbedrijf] te incasseren. Uit door derden eind mei/begin juni 1984 ingewonnen inlichtingen bij de bank bleek dat daar naast [betrokkene A] ook [betrokkene B] als "managing director/partner/proprietor" was vermeld. (rov. 4.9)
Omstreeks 1 juli 1984 had [verweerder 3] moeten begrijpen dat [het bouwbedrijf] haar leveranciers en onderaannemers niet meer zou kunnen betalen voor na die datum geleverde zaken en verrichte werkzaamheden. Gelet op de financiële afhankelijkheid van [het bouwbedrijf] had [verweerder 3] toen moeten ingrijpen in plaats van de onderhanden werken te laten voltooien. (rov. 4.15)