ECLI:NL:RBNNE:2020:5060

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
LEE 19/4335
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij mijnbouwschade: beoordeling van de hoogte en herstelmethodiek

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 31 december 2020, staat de schadevergoeding centraal die eiser heeft aangevraagd in verband met schade aan zijn woning, vermoedelijk veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Eiser, eigenaar van een tussenwoning in [plaats], had eerder melding gemaakt van schade bij het Centrum Veilig Wonen. De Minister van Economische Zaken en Klimaat had op 13 mei 2019 een schadevergoeding van € 11.427,22 toegekend, maar eiser was het niet eens met dit bedrag en had bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij het bestreden besluit van 4 december 2019, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard, centraal staat.

Tijdens de zitting op 1 september 2020 is eiser verschenen, bijgestaan door een gemachtigde, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door mr. T.W. Franssen en R. de Boer, met deskundige R. Lubbers van schadebureau 10BE. De rechtbank heeft vastgesteld dat de deskundigen van verweerder een objectief en onpartijdig advies hebben gegeven over de schadevergoeding. Eiser stelde dat de vergoeding onvoldoende was omdat hij zelf meer had uitgegeven aan herstel. De rechtbank oordeelt echter dat de door eiser aangevoerde kosten voor herstel een substantiële verbetering van de gevel met zich meebrachten, wat verder gaat dan het doel van schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat verweerder niet gehouden is om deze extra kosten te vergoeden.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/4335

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 december 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

en
het Instituut mijnbouwschade Groningen (voorheen de Minister van Economische Zaken en Klimaat),verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een vergoeding toegekend van € 11.427,22. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft op 12 december 2019 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T.W. Franssen en R. de Boer. Voorts is namens verweerder R. Lubbers, deskundige van schadebureau 10BE, verschenen.
Het bestreden besluit is namens de Minister van Economische Zaken en Klimaat, genomen door de deelcommissie bezwaar van de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen.
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet is er een Instituut Mijnbouwschade Groningen. Op grond van artikel 21, eerste lid, van deze wet worden de besluiten die zijn genomen door de deelcommissie mijnbouwschade en de deelcommissie bezwaar aangemerkt als besluiten van het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Op grond van het vierde lid van artikel 21 neemt het Instituut de zaken over in de staat waarin ze zich bevinden. De rechtbank duidt in deze uitspraak daarom zowel de minister als het Instituut als verweerder aan.

Feiten en omstandigheden

1. Eiser is sinds 2017 eigenaar van het pand aan de [adres] te [plaats] (het object). Het object is een tussenwoning en is in 1886 gebouwd.
2. Op 30 oktober 2017 heeft eiser bij het Centrum Veilig Wonen melding gedaan van schade aan het object. Eiser vermoedt dat dit schade is die het gevolg is van trilling van de bodem als gevolg van mijnbouw.
3.1.
Op 31 januari 2018 heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat het Protocol mijnbouwschade Groningen vastgesteld en besloten tot instelling van de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen (TCMG, Besluit mijnbouwschade Groningen, hierna: het Besluit).
3.2.
In dit Besluit heeft de Minister de TCMG aangewezen als de instantie die verantwoordelijk is voor het afhandelen van schade. Schade is daarbij gedefinieerd als fysieke schade aan gebouwen en werken die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg, en materiële schade die het gevolg is van deze fysieke schade.
3.3.
In het Besluit is bepaald dat schademeldingen die in de periode van 31 maart 2017 12:00 uur tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit zijn voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen en bij het Centrum in behandeling zijn, worden geacht een aanvraag tot vergoeding van schade als bedoeld in het Besluit te zijn. Eveneens is bepaald dat de TCMG de behandeling van de zaken overneemt.
4.1.
Op 31 januari 2018 is het object bezocht door een schade-expert, in dit geval
S. Haverkort. Tijdens dit bezoek heeft deze deskundige de schade opgenomen.
4.2.
De deskundige R. Wijnands heeft aan de hand van het opnameverslag de schades beoordeeld en opgenomen in een rapportage van 1 november 2018. Volgens de deskundige zijn 26 van de 28 geconstateerde schadegevallen verergerd door mijnbouw. Hij komt tot een schadebedrag van € 9.446, 44.
4.3.
Eiser heeft bij mail van 28 november 2018 aangegeven dat hij het niet eens is met de hoogte van het schadebedrag. Het volledig herstellen van de voorzijde van het pand heeft
€ 20.000,- gekost, terwijl ook nog binnen het pand een en ander is hersteld.
4.4.
Bij besluit van 13 mei 2019 heeft verweerder een bedrag van € 11.427,22 toegekend. Dit bedrag bestaat uit een vergoeding van de schade van € 9.446,44, een aanvullende vergoeding voor het verhoogde BTW-tarief van € 266,74, bijkomende kosten van
€ 1.415,00 en de wettelijke rente van € 299,04.
4.5.
Eiser heeft bij brief van 16 mei 2019 bezwaar gemaakt. Eiser heeft aangegeven het niet eens te zijn met het schadebedrag: de kosten van herstel zijn veel hoger geweest dan hetgeen wordt toegekend.
4.6.
Op 4 september 2019 heeft de bezwaaradviescommissie een hoorzitting gehouden. Op deze zitting heeft eiser een gespecificeerd overzicht van de werkzaamheden van zijn aannemer [aannemer] (hierna: [aannemer]) overgelegd. Herstel van de buitenkant van het object alleen heeft al € 19.341,85 excl. BTW gekost, aldus eiser.
4.7.
In een addendum van 3 oktober 2019 heeft deskundige R. Lubbers een beoordeling gegeven van de werkzaamheden van [aannemer] en de kosten. Eiser heeft telefonisch kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met dit adviesrapport.
4.8.
Bij brief van 21 november 2019 heeft de bezwaaradviescommissie aan de deelcommissie bezwaar geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
4.9.
Bij het bestreden besluit heeft de deelcommissie bezwaar het bezwaar van eiser, onder overneming van het advies van de bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard.
Het karakter van het primaire besluit
5. Met betrekking tot het karakter van het primaire besluit verwijst de rechtbank naar overwegingen 3. tot en met 3.6. van haar uitspraken van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935) en van 25 september 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:3324). Met inachtneming van die overwegingen stelt de rechtbank vast dat verweerders beslissing van 28 maart 2019 dient te worden aangemerkt als een besluit, waartegen eiser ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) bezwaar kon maken.
Het bestreden besluit: de hoogte van de schadevergoeding.
6.1.
Eiser is het niet eens met de hoogte van het schadebedrag. De kosten die eiser heeft gemaakt om de gevel te herstellen is vele malen hoger dan verweerder heeft uitgekeerd.
6.2.
Verweerder heeft – samengevat – in algemene zin aangevoerd dat hij bij zijn besluitvorming de regels van het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht toepast. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad (HR) van 5 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BE9998) en van 10 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:208) heeft verweerder aangevoerd dat uitgangspunt bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij (met een redelijke mate van waarschijnlijkheid) zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. In het geval van zaakschade begroot verweerder de ontstane schade in beginsel aan de hand van de kosten die de aanvrager zou moeten maken om de schade te herstellen om uit te komen op een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich bevond alvorens het werd beschadigd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Verweerder gaat daarbij nadrukkelijk uit van zowel cosmetisch als constructief herstel. Voor zover eiser meent dat de kosten van [aannemer] zouden moeten worden vergoed, stelt verweerder dat [aannemer] een complete gevelrenovatie in rekening heeft gebracht. Dit zou ten opzichte van de oude situatie een substantiële verbetering betekenen. Zo'n verbetering gaat het uitgangspunt van ruimhartig schadeherstel te buiten. Verweerder is van mening dat de door de deskundige geadviseerde herstelmethodiek passend is en het schadebedrag toereikend voor een dergelijk herstel.
6.3.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
6.4.
De rechtbank overweegt dat de deskundigen van verweerder binnen het juiste kader een advies hebben gegeven over de schadevergoeding die eiser zou moeten krijgen. Zij hebben die kosten begroot die nodig zijn voor herstel naar een toestand die minimaal gelijkwaardig is aan de toestand waarin het gebouw zich zou hebben bevonden zonder aardbevingsschade. De stelling dat de vergoeding van deze kosten onvoldoende is omdat eiser zelf meer aan het herstel zou hebben uitgegeven, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gevolgd worden. In reactie op de beweringen van eiser heeft verweerder terecht opgemerkt dat de door [aannemer] gebruikte wijze van herstel een substantiële verbetering van de gevel ten opzichte van de oude situatie met zich mee brengt. Dit gaat verder dan ruimhartig schadeherstel en verweerder is daarom niet gehouden dat te vergoeden. Deze stelling van verweerder is door eiser niet weersproken. Er zijn daarom geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen naar voren zijn gebracht, zodat verweerder van de adviezen heeft mogen uitgaan.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, en mrs. M.E. van Rossum en
S. Dijkstra, leden, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier. De beslissing is genomen op 31 december 2020 en de eerstvolgende maandag er na in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
de griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.