ECLI:NL:RBNNE:2020:2117

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2020
Publicatiedatum
12 juni 2020
Zaaknummer
18/740059-19
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan doodslag en poging tot afpersing met geweld door jongeren

Op 11 juni 2020 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die medeplichtig werd geacht aan een doodslag en een poging tot afpersing. De rechtbank oordeelde dat de verdachte schuldig was aan medeplichtigheid aan de doodslag van [slachtoffer 1], die op 22 december 2019 in Drachten werd neergestoken door de medeverdachte. De verdachte had het mes aan de medeverdachte gegeven, wat leidde tot de fatale steekpartij. De rechtbank concludeerde dat de verdachte weliswaar geen opzet had op de dood van [slachtoffer 1], maar dat hij wel (voorwaardelijk) opzet had om het mes te geven, waardoor hij de kans op de doodslag had aanvaard. De rechtbank legde de verdachte een jeugddetentie op van 100 dagen, waarvan 45 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder een ambulante behandeling. Daarnaast werden de vorderingen van de ouders van het slachtoffer tot schadevergoeding voor affectieschade en shockschade toegewezen, terwijl de vorderingen van het broertje en de vader tot vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk werden verklaard. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de betrokkenen, en dat het dragen van messen door jongeren een maatschappelijk probleem is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/740059-19
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 11 juni 2020 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 28 mei 2020.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.A. de Boer, advocaat te Leeuwarden.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. P.A. van der Vliet.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
[medeverdachte] op of omstreeks 22 december 2019 te Drachten, (althans) in de gemeente Smallingerland, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door hem (met kracht) (met) een (op een) mes (gelijkend voorwerp), althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het (boven)lichaam (de borst(kas)) te steken, bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 22 december 2019 te Drachten, (althans) in de gemeente Smallingerland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door het mes, althans scherp en/of puntig voorwerp, aan die [medeverdachte] ter beschikking te stellen, dan wel te leveren;
2.
hij op of omstreeks 22 december 2019 te Drachten, (althans) in de gemeente Smallingerland, op de openbare weg, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), [gewapend met een (verborgen) mes en/of met de inzet van fysiek en/of mentaal overwicht] aan die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] (dreigend) heeft/hebben toegevoegd : "Laat je zakken zien" en/of "Laat zien of je geld hebt" en/of "hoeveel money heb je bij je?" en/of "Maak je zakken leeg", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 22 december 2019 te Drachten, (althans) in de gemeente Smallingerland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , door geweld of enige andere feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen die ander(en) (/ [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ), wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen en/of te dulden, te weten het afgeven van geld, gewapend met een (verborgen) mes en/of met de inzet van fysiek en/of mentaal overwicht (die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] (dwingend) heeft/hebben benaderd en/of) aan die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] (dreigend) heeft/hebben toegevoegd: "Laat je zakken zien" en/of "Laat zien of je geld hebt" en/of "hoeveel money heb je bij je?" en/of "Maak je zakken leeg", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 22 december 2019 te Drachten, (althans) in de gemeente Smallingerland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, ter voorbereiding van een of meer misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten een of meer afpersing(en) of diefstal(len) met geweld (in vereniging en/of op/aan de openbare weg), opzettelijk een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad.

Beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1.
De officier van justitie heeft veroordeling voor het onder 1. ten laste gelegde gevorderd. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
[verdachte] heeft verklaard dat hij het mes, waarmee medeverdachte [medeverdachte] later [slachtoffer 1] heeft neergestoken, op de avond van 22 december 2019 heeft meegenomen om zich daarmee te verdedigen dan wel anderen af te schrikken. [medeverdachte] heeft daarover anders verklaard, namelijk dat [verdachte] het mes heeft meegenomen om te gebruiken ter intimidatie bij de geplande berovingen. [verdachte] heeft op de bewuste avond het mes aan [medeverdachte] gegeven. [verdachte] heeft hiermee de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn mes door [medeverdachte] zou worden gebruikt tegen personen en dat deze personen daardoor mogelijk dodelijk letsel zouden oplopen. Met het geven van het mes aan [medeverdachte] heeft [verdachte] bewust de gelegenheid verschaft aan [medeverdachte] om aan [slachtoffer 1] dodelijk letsel toe te brengen. [verdachte] heeft dus voorwaardelijk opzet gehad op het behulpzaam zijn bij de doodslag op [slachtoffer 1] door het mes te geven aan [medeverdachte] .
Feit 2. primair
De officier van justitie heeft veroordeling voor het onder 2. primair ten laste gelegde gevorderd op grond van de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] .
Feit 3.
De officier van justitie heeft veroordeling voor het onder 3. ten laste gelegde gevorderd op grond van de bekennende verklaring van [medeverdachte] en (in mindere mate) de verklaring van [verdachte] .
Het standpunt van de verdediging
Feit 1.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1. ten laste gelegde. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Om te komen tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid aan de doodslag van [slachtoffer 1] dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat [medeverdachte] [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Volgens de raadsman staat dit onvoldoende vast. Er kan namelijk niet worden uitgesloten dat [slachtoffer 1] tijdens de aanval van [medeverdachte] in het mes is gelopen.
Indien wel vastgesteld kan worden dat [medeverdachte] [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd dan kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat [verdachte] hierbij behulpzaam is geweest. Het is onduidelijk waarom [verdachte] het mes aan [medeverdachte] heeft gegeven. [verdachte] heeft in ieder geval geen opzet gehad om [medeverdachte] in de gelegenheid te stellen om [slachtoffer 1] met het mes te steken. [verdachte] heeft niet bedacht en ook niet kunnen bedenken dat [medeverdachte] zou gaan steken met het mes en dat hij daarmee iemand, in dit geval [slachtoffer 1] , van het leven zou beroven.
Feit 2. primair
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2. primair ten laste gelegde. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Uit het dossier blijkt onvoldoende dat de handelingen van [verdachte] en [medeverdachte] dreigend zijn geweest. Er is geen mes gebruikt en er is onvoldoende bewijs dat [verdachte] en [medeverdachte] fysiek of mentaal overwicht hebben gehad op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waardoor zij zich gedwongen voelden om hun geld af te geven. Er is geen sprake geweest van een voltooide poging tot afpersing.
Feit 3.
De raadsman heeft betoogd dat [verdachte] eveneens moet worden vrijgesproken van het onder 3. ten laste gelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat er onvoldoende causaal verband is tussen het voorhanden hebben van het mes en het plegen van afpersingen. Bovendien is het mes helemaal niet gebruikt.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen [1] die de daartoe redengevende feiten en omstandigheden bevatten, het volgende vast.
Op 22 december 2019 hadden [medeverdachte] en [verdachte] met elkaar afgesproken in Drachten om mensen te gaan afpersen. Ook anderen wisten van dat plan. [2] Met dat doel had [verdachte] een mes meegenomen. [3] Het was een scherp keukenmes met een lemmet van ongeveer 12 centimeter lang. [4] Direct na hun ontmoeting in Drachten heeft [verdachte] het mes aan [medeverdachte] laten zien. [5] Op een bepaald moment heeft [verdachte] ook tegen [medeverdachte] gezegd dat ze het mes konden gebruiken om mee te intimideren. [6]
Na wat te hebben rondgelopen in het centrum van Drachten, zagen [medeverdachte] en [verdachte] twee jongens lopen van wie ze dachten dat ze wel iets van waarde bij zich zouden kunnen hebben. Later bleek dat de twee jongens [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren. [7] [medeverdachte] en [verdachte] bespraken hoe ze zich moesten gedragen. [8] Ook hadden ze het erover dat als je luid zegt: ‘Geef me je geld’ of iets in die trant, dat dat dan intimiderend kan overkomen en dat mensen het dan sneller zullen doen. Dat zou worden versterkt doordat ze best lang zijn: [medeverdachte] is 1.88 meter lang en [verdachte] nog iets langer. De buit zouden ze delen. [9] Even later zagen ze [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] weer lopen. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren beiden rond de 1.60 meter lang. [10] [medeverdachte] en [verdachte] stonden toen in een soort steegje, om het hoekje bij het eethuis in de buurt van de Hema. Het was donker. Ze droegen beiden een capuchon. [verdachte] liep als eerste op ze af en sprak hen aan door iets te zeggen als: “Hoeveel money heb je bij je?”. [medeverdachte] kwam erbij en zei tegen hen dat ze hun zakken leeg moesten maken. [11] Ze spraken op een harde toon, zeker niet vriendelijk. Het was eerder schreeuwend. [12] [slachtoffer 1] deed wat hem gevraagd werd en haalde een bril uit zijn jaszak. [slachtoffer 2] verzette zich met woorden. [medeverdachte] en [verdachte] zijn uiteindelijk zonder iets buit te hebben gemaakt, weggelopen. Op dat moment zat het mes in de borstzak van de jas van [verdachte] . Hij heeft het mes bij de ontmoeting met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet gebruikt of laten zien. [13] Al snel daarna merkte [medeverdachte] op dat ze moesten uitkijken, omdat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] terug zouden kunnen komen om hen te pakken te nemen. Ondanks dat bleven [medeverdachte] en [verdachte] rondlopen in het centrum van Drachten. Op een bepaald moment merkten ze dat ze gevolgd werden door drie jongens, waaronder [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Ze wilden bescherming zoeken bij hun vrienden die ze eerder op de avond bij de Feu hadden zien staan, maar dat was nog een stuk lopen. Terwijl ze gevolgd werden door [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [naam 1] gaf [verdachte] het mes aan [medeverdachte] . Hij zei erbij dat [medeverdachte] er beter mee kon omgaan. [14] Op de Zuidkade werden [verdachte] en [medeverdachte] ingehaald door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en van achteren aangevallen. In de gewelddadige confrontatie die toen volgde heeft [medeverdachte] [slachtoffer 1] in de borst gestoken met het mes dat hij kort daarvoor van [verdachte] had gekregen. [15] Als gevolg daarvan is [slachtoffer 1] op 30 december 2019 overleden. [16]
Bewijsoverwegingen
Feit 1.
De rechtbank stelt voorop dat voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan een misdrijf is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op zijn handelingen als medeplichtige (als bedoeld in art. 48, aanhef en onder 1° of 2º Wetboek van Strafrecht (Sr)), maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader gepleegde misdrijf (het gronddelict).
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat [medeverdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. Daarbij gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de verdediging dat [slachtoffer 1] in het mes van [medeverdachte] zou kunnen zijn gelopen. Deze speculatieve veronderstelling vindt geen steun in de bewijsmiddelen.
Bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook als het opzet van de medeplichtige alleen maar was gericht op een deel daarvan.
Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van zo’n verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. In de meeste gevallen kan worden aangenomen dat dit verband bestaat als het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband. [17]
Om te kunnen beoordelen of [verdachte] in strafrechtelijke zin verwijtbaar heeft gehandeld, moeten de feiten en omstandigheden worden vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] als uitgangspunt. Hij heeft vanaf het begin gedetailleerd en consistent verklaard over de plannen die hij en [verdachte] gemaakt hadden, wat er die avond precies gebeurd is, en meer in het bijzonder over het mes.
[verdachte] heeft in zijn eerste verklaring bij de politie aanvankelijk gezegd dat het mes van [medeverdachte] was; pas later in het verhoor heeft hij toegegeven dat hij het mes van huis had meegenomen. Wat de rechtbank verder opvalt is dat [verdachte] stelt zich van een aantal belangrijke momenten op die avond weinig te kunnen herinneren (zoals op welk moment en met welke reden hij het mes aan [medeverdachte] heeft gegeven), terwijl hij over andere momenten gedetailleerd heeft verklaard (met name te aanzien van zijn - voor zover gericht op [slachtoffer 1] - beperkte aandeel in de vijftien seconden durende laatste confrontatie). Tijdens de zitting wist [verdachte] zich ineens te herinneren dat hij het mes kort na de poging tot afpersing aan [medeverdachte] had gegeven, ter hoogte van de Hema. Gelet op zijn eerdere verklaringen daarover vindt de rechtbank deze verklaring ongeloofwaardig. De verklaringen van [verdachte] over de reden waarom hij het mes had meegenomen naar Drachten (hij zou zich bedreigd kunnen voelen door dronken mensen die door Drachten liepen en had het mes uit zelfbescherming bij zich) vindt de rechtbank niet aannemelijk.
Niet alleen ligt het niet voor de hand dat hij zich vroeg op de avond al zo erg bedreigd zou voelen ( [verdachte] moest om 21.15 uur thuis zijn), maar daar komt bij dat zijn verklaring nergens door wordt ondersteund. [medeverdachte] heeft daarover anders verklaard. Hij heeft steeds gezegd dat [verdachte] het mes had meegenomen om daarmee te intimideren tijdens de afpersing(en) die ze van plan waren te plegen. Dat ze van plan waren om mensen af te persen wordt niet alleen door [medeverdachte] gezegd, maar vindt ook steun in andere bewijsmiddelen.
Op grond van de hiervoor (onder de kop ‘Het oordeel van de rechtbank’) vastgestelde feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat [verdachte] opzet heeft gehad op het verschaffen van een middel (het mes). Vervolgens moet worden beoordeeld of zijn (voorwaardelijk) opzet ook was gericht op het gronddelict (de doodslag) of op een delict dat daarmee voldoende verband houdt.
Bij de beoordeling van die vraag stelt de rechtbank voorop dat [verdachte] het mes had meegenomen om te intimideren en dat hij het vlak voor de confrontatie met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aan [medeverdachte] heeft gegeven. [verdachte] heeft geen verklaring afgelegd over de bedoeling die hij daarmee had: of dat was om mee te dreigen of om mee te steken. Zijn opmerking in de richting van [medeverdachte] , dat hij er beter mee kon omgaan, geeft daarover ook geen duidelijkheid. Achteraf moet worden vastgesteld dat nadat [verdachte] het mes aan [medeverdachte] heeft gegeven, [medeverdachte] daarmee heeft gestoken en [slachtoffer 1] daardoor dodelijk gewond is geraakt. De rechtbank kan echter niet de conclusie trekken dat het opzet van [verdachte] erop was gericht dat er zou worden gestoken met het mes. Uit hoe het handelen van [verdachte] er vanaf de buitenkant uitziet (de uiterlijke verschijningsvorm) kan ook niet worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans dat [medeverdachte] met het mes zou steken bewust heeft aanvaard (voorwaardelijk opzet). Wat daar wel uit kan worden afgeleid is dat hij in ieder geval de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [medeverdachte] het mes zou gebruiken om mee te dreigen. Dat betekent dat [verdachte] het (voorwaardelijk) opzet had om het mes aan [medeverdachte] te geven om op die manier gemakkelijk te maken dat [medeverdachte] anderen daarmee zou bedreigen.
Tussen het bedreigen en de doodslag bestaat voldoende verband, omdat doodslag een levensdelict is en bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht ertoe strekt dat bij de ander de redelijke vrees ontstaat dat hij het leven zal verliezen. De feiten liggen in elkaars verlengde.
In de zaak van [medeverdachte] gaat de rechtbank er vanuit dat hij zich weliswaar mocht verdedigen, maar dat hij daarbij te ver is gegaan door te steken met het mes en dat daarvoor geen verontschuldiging bestaat. De rechtbank is van oordeel dat ook [verdachte] te ver is gegaan door in de situatie waarin zij zich bevonden het mes aan [medeverdachte] te geven. In plaats van het mes zelf te houden heeft hij [medeverdachte] in de positie van houder van het mes gebracht om de op handen zijnde aanval af te wenden. [verdachte] had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [medeverdachte] met het mes zou gaan steken.
Dit betekent dat ondanks dat [verdachte] opzet had op bedreiging van [slachtoffer 1] en niet op de dood van [slachtoffer 1] , wel bewezen en gekwalificeerd kan worden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan doodslag.
In geval van medeplichtigheid aan een misdrijf komen bij het bepalen van de straf alleen die handelingen in aanmerking die de medeplichtige opzettelijk heeft gemakkelijk gemaakt en de gevolgen daarvan. Daarbij moet worden opgemerkt dat uit de artikelen 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf die is gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond.
Anders gezegd, bij de straftoemeting moet - voor wat het strafmaximum betreft - worden uitgegaan van het misdrijf waarop het opzet van de verdachte was gericht. Dat misdrijf kan, maar hoeft niet het gronddelict te zijn dat is bewezen verklaard. [18]
[verdachte] heeft, door het mes aan [medeverdachte] te geven in de situatie zoals hiervoor beschreven, in ieder geval het opzet gehad dat [medeverdachte] daarmee zou gaan dreigen.
De rechtbank houdt er rekening mee dat [verdachte] geen opzet heeft gehad op het steken met het mes door [medeverdachte] , en dus op de doodslag van [slachtoffer 1] . Daarom zal de rechtbank het toepasselijke strafmaximum bepalen op grond van medeplichtigheid aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. Het verschil in strafmaximum is erg groot: op doodslag staat een maximale gevangenisstraf van 15 jaar, terwijl op bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht een maximale vrijheidsstraf van 2 jaar is gesteld. Dit is van invloed op de straf die de rechtbank passend vindt in het geval van [verdachte] , waarover later meer.
Feit 2. primair
Voor een veroordeling van de ten laste gelegde poging tot afpersing is voor het bestanddeel ‘bedreiging met geweld’ vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat geweld tegen hem zou worden uitgeoefend. [19]
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van een bedreiging met geweld ook sprake kan zijn wanneer de dader een dermate dreigende situatie heeft gecreëerd, dat de vrees van het slachtoffer voor geweld van zijn kant gerechtvaardigd is.
Op basis van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat:
  • [medeverdachte] en [verdachte] op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn afgestapt;
  • het donker was en dat zij in eerste instantie verdekt stonden opgesteld;
  • zij hun capuchon op hadden en hun gezicht niet te zien was;
  • zij aanzienlijk langer zijn dan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
  • zij op een luide en schreeuwende toon zeiden: "hoeveel money heb je bij je?" en "Maak je zakken leeg.”;
  • [slachtoffer 1] vervolgens zijn zakken heeft leeggemaakt.
Door onder deze omstandigheden dit soort dingen te zeggen, hebben [medeverdachte] en [verdachte] een dermate dreigende sfeer gecreëerd dat vrees voor geweld van de zijde van [medeverdachte] en [verdachte] gerechtvaardigd was. Dat de situatie ook daadwerkelijk bedreigend is geweest voor [slachtoffer 1] blijkt wel uit het feit dat hij zijn zakken heeft leeggemaakt. De rechtbank merkt daarbij nog op dat niet blijkt dat [slachtoffer 2] ook daadwerkelijk bang is geweest voor geweld. Dit staat een bewezenverklaring op dit punt niet in de weg, omdat het erom gaat dat een gemiddeld mens zich bedreigd kon voelen.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een voltooide poging tot afpersing nu uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de handelingen van [verdachte] en [medeverdachte] naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op voltooiing van de voorgenomen afpersing. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en oordeelt dat het onder 2. primair ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen.
Feit 3.
[verdachte] heeft zowel bij de politie als ter zitting ontkend dat hij het mes heeft meegenomen om daarmee mensen te gaan beroven. Volgens [verdachte] had hij het mes enkel meegenomen voor zijn eigen veiligheid en om mensen mee af te schrikken als hij zou worden aangevallen.
De rechtbank acht deze verklaring van [verdachte] niet geloofwaardig.
Daarvoor verwijst de rechtbank naar wat zij daarover in de bewijsoverweging bij de medeplichtigheid aan de doodslag (feit 1) heeft gezegd. De rechtbank gaat ook op dit punt uit van de verklaringen van [medeverdachte] . Dat het mes niet is gebruikt zoals door de raadsman is betoogd, doet hier niet aan af. Het gaat juist om handelingen in de voorbereidingssfeer.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en acht het onder 3. ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1., 2. primair en 3. ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
[medeverdachte] op 22 december 2019 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes die [slachtoffer 1] in het bovenlichaam (de borst) te steken, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 22
december 2019 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, opzettelijk een middel heeft verschaft door het mes aan die [medeverdachte] ter beschikking te stellen;
2. primair
hij op 22 december 2019 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, op de openbare weg, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te dwingen tot de afgifte van geld, toebehorende aan die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , met de inzet van fysiek overwicht aan die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dreigend hebben toegevoegd : "hoeveel money heb je bij je?" en/of "Maak je zakken leeg", terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op 22 december 2019 te Drachten, in de gemeente Smallingerland, tezamen en in vereniging met een ander, ter voorbereiding van een of meer misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten een of meer afpersingen, opzettelijk een mes, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad.
[verdachte] zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Medeplichtigheid aan doodslag.
2. primair Poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen.
3. Medeplegen van voorbereiding van afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte] ter zake van het onder 1., 2. primair en 3. ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 255 dagen, waarvan 200 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de duur van het voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. Verder heeft de officier van justitie oplegging van de navolgende bijzondere voorwaarden gevorderd: een meldplicht bij het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, de maatregel Intensieve Trajectbegeleiding Harde Kern (ITB Harde Kern) voor de duur van twaalf maanden, beschikken over een dagbesteding en/of scholing, geen gebruik maken van sociale media zolang de jeugdreclassering dit nodig acht en het volgen van een behandeling bij het Jong Volwassenen Circuit van de GGZ Friesland of een soortgelijke instelling. Ook heeft de officier van justitie een werkstraf gevorderd van 100 uren, subsidiair 50 dagen vervangende jeugddetentie en opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon van [verdachte] zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het psychologisch onderzoek d.d. 20 april 2020 van drs. D.W.M. Kragt, het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 25 mei 2020, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
Daarbij heeft de rechtbank er in het bijzonder rekening mee gehouden dat [verdachte] samen met [medeverdachte] een plan heeft gemaakt om mensen af te persen en met dat doel een mes heeft meegenomen. Onder bedreiging van geweld hebben zij twee leeftijdsgenoten geprobeerd af te persen. Dat dat niet gelukt is, is vooral te danken aan het feit dat één van hen woordelijk verzet bood. Nadat de bijna afgeperste jongens hadden besloten het er niet bij te laten zitten, zijn zij door het centrum van Drachten gaan lopen, op zoek naar [verdachte] en [medeverdachte] . Toen zij merkten dat ze werden achtervolgd door de jongens, heeft [verdachte] het mes aan [medeverdachte] gegeven. Daardoor heeft hij de aanmerkelijke kans dat [medeverdachte] ermee zou gaan dreigen bewust aanvaard.
De jongens, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , vielen [medeverdachte] en [verdachte] aan, waarna zij met elkaar in gevecht raakten. In dat gevecht heeft [medeverdachte] [slachtoffer 1] gestoken. [slachtoffer 1] is acht dagen later aan zijn verwonding overleden.
De rechtbank neemt het [verdachte] erg kwalijk dat hij zo gemakkelijk heeft gedacht over het meenemen van een mes en het afpersen van anderen om er zelf beter van te worden. De avond is dramatisch geëindigd. [slachtoffer 1] , net 16 jaar, is overleden door de steek die [medeverdachte] hem heeft gegeven met het mes van [verdachte] . Daarop had [verdachte] dan wel geen opzet, maar hij heeft er wel voor gezorgd dat [medeverdachte] heeft kunnen steken met het mes dat hij had meegenomen. Uit wat de vader van [slachtoffer 1] op de zitting heeft verteld, blijkt hoe verschrikkelijk verdrietig en machteloos hij zich voelt na het overlijden van [slachtoffer 1] , en hoe ingrijpend zijn leven en dat van zijn vrouw en jongste zoon is veranderd. Dit zal ook gelden voor andere familieleden en vrienden van [slachtoffer 1] .
Het dragen van messen door jongeren is de afgelopen tijd veel in het nieuws geweest. Daarbij valt op hoe licht jongeren daarover denken. Ook [verdachte] heeft op de zitting verklaard dat ‘iedereen een mes bij zich heeft’. In deze zaak is pijnlijk duidelijk geworden hoe ernstig de gevolgen daarvan kunnen zijn.
Bovendien laat deze zaak zien dat jongeren, zoals [verdachte] , niet genoeg nadenken over wat er kan gebeuren als je een mes bij je hebt. Als je het mes vervolgens trekt, dan bestaat de mogelijkheid dat je daarmee iemand verwondt, mogelijk zelfs met de dood als gevolg. Het is belangrijk dat jongeren zich bewust worden van dit gevaar.
Door wat er is gebeurd op 22 december vorig jaar is veel onrust ontstaan. Niet alleen in Drachten, maar ook daarbuiten. Mensen voelen zich onveilig wanneer jongeren gewapend met messen over straat lopen. Die gevoelens van onveiligheid slaan om in angst en woede wanneer risico’s van het op straat bij zich hebben van een mes zich verwezenlijken.
Naast de ernst van de feiten waarvoor de rechtbank [verdachte] verantwoordelijk houdt (waarbij de rechtbank in herinnering roept dat bij de bepaling van de strafmaat uit moet worden gegaan van het strafmaximum dat geldt voor medeplichtigheid aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht en niet van medeplichtigheid aan doodslag) houdt de rechtbank rekening met de persoon van [verdachte] , over wie deskundigen hebben gerapporteerd.
[verdachte] is onderzocht door D.W.M. Kragt, psycholoog, en zijn achtergrond is onderzocht door [naam 2] , milieu-onderzoeker. De Raad voor de Kinderbescherming heeft aanvullend gerapporteerd.
De psycholoog omschrijft [verdachte] als een jongen met een gemiddelde intelligentie, die een risico loopt te worden overschat omdat zijn vermogen om logisch te redeneren en kennis toe te passen achterloopt bij zijn verbale begrip. [verdachte] heeft in zijn gezin van herkomst dingen meegemaakt waardoor hij vooral heeft geleerd om niet te laten zien dat hij kan worden gekwetst en hij heeft daardoor als het ware zijn emoties geblokkeerd. De problematiek van [verdachte] is niet zo ernstig dat kan worden gesproken van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Wel is hij enigszins uit balans doordat hij een risico loopt op overschatting en zijn emotionele ontwikkeling verstoord is verlopen. Negatieve gevoelens zijn niet goed geïntegreerd in zijn gevoelsleven.
De psycholoog stelt verder vast dat, ook al heeft [verdachte] wisselend verklaard over wat hij voorafgaand aan en op 22 december 2019 heeft gedacht, gewild en gevoeld, duidelijk is dat hij onnadenkend heeft gehandeld. Dat is vaak eigen aan pubers, en past ook bij zijn verstoord verlopen emotionele ontwikkeling.
Dat hij negatieve gevoelens (die er wel zijn) te weinig doorvoelt, is problematisch omdat hij te weinig remming heeft. De psycholoog adviseert de feiten in verminderde mate toe te rekenen.
Het is de rechtbank onvoldoende duidelijk waarop de psycholoog deze conclusie heeft gebaseerd. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat er geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bij [verdachte] is vastgesteld. Dat de feiten hem om andere redenen in verminderde mate kunnen worden toegerekend, vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Datzelfde geldt voor de conclusie dat [verdachte] te weinig remming zou hebben. Dat hij onnadenkend heeft gehandeld en negatieve gevoelens te weinig doorvoelt, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de conclusie van verminderde toerekeningsvatbaarheid te kunnen trekken. Daarom neemt de rechtbank deze conclusie niet over. De feiten kunnen [verdachte] dus volledig worden toegerekend.
De psycholoog schat het risico op herhaling in als laag, ook zonder behandeling. Wel is de psycholoog van opvatting dat een ambulante behandeling bij een forensische GGZ-instelling nodig is, vooral vanwege de ernst van het tenlastegelegde, de gevolgen, en de impact die het heeft op [verdachte] en het gezin waartoe hij behoort.
Omdat [verdachte] betrokken is geweest bij een extreme situatie die in zijn huidige en toekomstige leven nog lange tijd zal doorwerken, wordt begeleiding door middel van een regulier contact met de jeugdreclassering door de psycholoog ontoereikend geacht. Daarom wordt door haar gedacht aan ITB-Harde Kern. Hoewel deze maatregel eigenlijk niet van toepassing zou zijn op [verdachte] , zou deze wel de mogelijkheid bieden om hem meer intensief te begeleiden, iets wat hij de komende periode hard nodig heeft.
In haar rapport van 25 mei 2020 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) aangegeven zich te kunnen vinden in de aanpak zoals de psycholoog heeft geadviseerd. De ITB-Harde Kern zou wat de Raad betreft voor een periode van 12 maanden moeten worden opgelegd. Daarnaast heeft de Raad geadviseerd als bijzondere voorwaarden een verbod op het gebruik van sociale media op te leggen, evenals de verplichting om dagbesteding te hebben of naar school te gaan. De Raad heeft tot slot geadviseerd de bijzondere voorwaarden en het toezicht dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
Ter zitting is namens de Raad toegelicht dat door veiligheidsmaatregelen en door de coronamaatregelen [verdachte] na zijn detentie nog nauwelijks vrijheden heeft gehad. Het is nog onduidelijk hoe hij op toename van vrijheden zal reageren. Daarom is langdurig en intensief contact met de reclassering nodig. De Raad schat het risico op recidive hoger in dan de psycholoog, onder andere vanwege de emotionele kwetsbaarheid van [verdachte] . De ernst van de feiten speelt daarbij ook een grote rol. Zes maanden ITB-Harde Kern zou onvoldoende zijn, omdat de schoolgang pas na de zomervakantie kan worden opgestart en de periode daarna te kort zou zijn om [verdachte] intensief te kunnen begeleiden. Namens de jeugdreclassering is ter zitting aangegeven dat de jeugdreclassering zich kan vinden in het advies van de Raad.
Voor een goed begrip van de beslissing van de rechtbank over wat een passende straf is, is het nodig om opmerkingen te maken over wat er na de schorsing van de voorlopige hechtenis vanaf 14 februari 2020 is gebeurd. Omdat er bedreigingen in de richting van [verdachte] en zijn familie werden geuit is hij op 14 februari 2020 niet naar huis gegaan, maar moest hij met zijn moeder en stiefvader een maand in een ‘safe house’ wonen.
Hij wordt tot op de dag van vandaag beveiligd. [verdachte] kan niet meer terug naar zijn oude school. Zijn moeder en stiefvader zijn van plan om als gezin te verhuizen naar een andere woonplaats.
Hoewel de rechtbank op geen enkele manier iets wil afdoen aan de impact die de gebeurtenissen van 22 december 2019 op de nabestaanden van [slachtoffer 1] hebben gehad, kan zij er niet omheen dat de gevolgen van de verdenking voor [verdachte] - hoewel van een andere orde - ingrijpend zijn geweest. De rechtbank doelt daarbij met name op de bedreigingen die in de richting van [verdachte] en zijn familie zijn geuit en de maatregelen die in dat verband hebben moeten worden genomen. Dat heeft een matigend effect op de op te leggen straf, omdat [verdachte] daardoor in feite een deel van de gevolgen van zijn handelen al heeft gevoeld.
De rechtbank zet alles wat voor de strafoplegging van belang is op een rij:
  • [verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, een poging tot afpersing in vereniging en het voorhanden hebben van een mes ter voorbereiding van het plegen van een misdrijf;
  • Bij de poging tot afpersing is geen geweld gebruikt;
  • [verdachte] had geen opzet om [slachtoffer 1] van het leven te beroven;
  • De oriëntatiepunten van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) voor deze feiten of wat daarbij het dichtst in de buurt komt, zijn de volgende:
o Afpersing: vanaf 60 uur taakstraf of jeugddetentie (in de praktijk wordt vaak gerekend naar de maatstaf dat twee uren taakstraf gelijk staan aan één dag jeugddetentie, zodat 60 uur taakstraf vergelijkbaar is met 30 dagen jeugddetentie);
o Bedreiging door het tonen van een mes: vanaf 60 uur taakstraf.
  • De maximale straf die aan [verdachte] (14 jaar) kan worden opgelegd is volgens de wet één jaar jeugddetentie;
  • [verdachte] heeft forse gevolgen ondervonden door de dreiging in zijn richting en de maatregelen die daarom genomen moesten worden;
  • [verdachte] is niet eerder in aanraking gekomen met politie en justitie.
Alles bij elkaar genomen is de rechtbank van oordeel dat aan [verdachte] een deels voorwaardelijke jeugddetentie moet worden opgelegd, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die [verdachte] al in voorarrest heeft doorgebracht.
Concreet vindt de rechtbank een jeugddetentie voor de duur van 100 dagen, waarvan 45 dagen voorwaardelijk, passend. Daarnaast is er in de visie van de rechtbank geen ruimte meer voor het opleggen van een werkstraf.
De rechtbank kan zich voorstellen dat deze straf door de nabestaanden als teleurstellend wordt ervaren. Er is geen enkele straf denkbaar die het leed en het verdriet van het gemis van hun zoon, broer, kleinzoon, neef en vriend goed kan maken. Wat vooral veroorzaakt dat de rechtbank een lagere straf passend vindt dan de officier van justitie heeft geëist, is de omstandigheid dat [verdachte] niet wordt gestraft voor medeplichtigheid aan doodslag, maar voor medeplichtigheid aan het bedreigen met een mes.
Dan zal de rechtbank nog aandacht besteden aan de bijzondere voorwaarden die zij passend vindt. Om te beginnen zal de rechtbank niet de maatregel ITB-Harde Kern opleggen. De rechtbank vindt een dergelijke zware maatregel niet op zijn plaats omdat het gevaar voor herhaling bij [verdachte] door de psycholoog als laag wordt ingeschat. De Raad heeft onvoldoende duidelijk kunnen maken dat dat risico hoger is.
Een ITB-Harde Kern, ook van een kortere duur dan 12 maanden, is niet passend gezien de kleine kans dat [verdachte] opnieuw de fout ingaat, en ook niet in relatie tot de problematiek die bij hem speelt. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het advies om voor lange duur intensief toezicht en begeleiding op te leggen vooral is ingegeven door de gevolgen die de verdenking voor [verdachte] heeft gehad en niet zozeer is gericht op de beperking van het gevaar voor herhaling. De rechtbank zal wel een regulier contact met de jeugdreclassering opleggen, waarbinnen [verdachte] begeleid kan worden en toezicht kan worden gehouden op de naleving van de overige bijzondere voorwaarden.
Om de verstoord verlopen emotionele ontwikkeling van [verdachte] bij te sturen, vindt de rechtbank het van belang dat [verdachte] ambulant wordt behandeld. Daarnaast worden [verdachte] als bijzondere voorwaarden opgelegd dat hij geen sociale media mag gebruikten, zolang de jeugdreclassering dat nodig acht, en dat hij naar school gaat of een andere dagbesteding heeft.
Omdat er geen sprake van is dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat [verdachte] opnieuw een geweldsmisdrijf zal begaan zal de rechtbank niet bepalen dat de bijzondere voorwaarden en het toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.

Benadeelde partijen

[naam 3] , [naam 4] en [naam 5] , respectievelijk de vader, moeder en het broertje van het slachtoffer hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt:
- ten behoeve van de vader bedragen van € 20.000 (affectieschade) en € 20.000 (shockschade);
- ten behoeve van de moeder bedragen van € 20.000 (affectieschade) en € 20.000 (shockschade);
- ten behoeve van het broertje bedragen van € 17.500 (affectieschade) en € 20.000 (shockschade).
Elk van de benadeelde partijen heeft – op grond van artikel 6:166 Burgerlijk Wetboek (BW) – hoofdelijke veroordeling van de toe te wijzen bedragen gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 december 2019 en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen dienen te worden toegewezen met dien verstande dat voor wat betreft de schadevergoedingsmaatregel het aantal dagen gijzeling zal worden gesteld op nul.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de complexiteit, de omvang van de vorderingen en de beperkte gelegenheid tot voorbereiding aan de zijde van de verdediging, de beoordeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat de vorderingen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank onderschrijft niet het standpunt van de raadsman dat de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Weliswaar zijn de vorderingen pas enkele dagen voor de zitting ingediend, maar deze vorderingen zijn niet van dien aard dat deze thans niet voor beoordeling in het strafproces in aanmerking kunnen komen.
Affectieschade
Uit artikel 6:108, derde lid BW volgt dat naasten, als bedoeld in het vierde lid, aanspraak kunnen maken op forfaitaire bedragen, zoals vastgesteld bij het Besluit vergoeding affectieschade.
 ouders
In artikel 6:108, vierde lid aanhef en onder c BW zijn ouders van de overledene aangemerkt als naaste. Het Besluit vergoeding affectieschade geeft de ouders van de overledene aanspraak op een bedrag van € 20.000.
De vorderingen van de ouders tot vergoeding van affectieschade komt de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voor. Daarom zullen deze worden toegewezen tot een bedrag van € 20.000,-- elk.
 het broertje
Namens het broertje is een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid aanhef en onder g BW. Daarbij is erop gewezen dat hij drie jaar jonger is dan het slachtoffer, zijn hele leven in gezinsverband met hem heeft samengeleefd en hij met het slachtoffer een goede band had, zoals dat voor broers met een dergelijk leeftijdsverschil gebruikelijk is.
Broers of zussen zijn in artikel 6:108, vierde lid BW niet als aparte categorie als naaste in de zin van het derde lid aangemerkt. Zij horen in beginsel dus niet tot de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade.
Op grond van aangevoerd artikel 6:108, vierde lid aanhef en onder g BW kan “een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt” ook aanspraak maken op affectieschade. Dit is de zogenaamde hardheidsclausule.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel affectieschade wordt de broer wel genoemd als voorbeeld voor toepassing van deze hardheidsclausule. De memorie van toelichting noemt daarbij als voorbeeld van een nauwe persoonlijke betrekking een relatie van broers of zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen (Kamerstukken II 2014/15, 34257, nr. 3 (MvT), p. 15). Bij de behandeling van deze wetgeving heeft de minister aan de Eerste Kamer geantwoord: ‘Aan (half)broers of -zussen komt als zodanig geen beroep op de hardheidsclausule toe.
In een bijzonder geval kan worden bezien of hun feitelijke relatie een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigt. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn, indien twee (half)broers langdurig met elkaar samenleven en voor elkaar zorgen’ (Kamerstukken I 2016/17, 34257, nr. C, p. 6. en Kamerstukken I 2017/18, 34257, nr. E, p. 5).
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat uit wat namens het broertje is gesteld, niet volgt dat zijn relatie met [slachtoffer 1] anders of meer bijzonder was dan tussen broers van die leeftijd gebruikelijk is en dat hij om die reden als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder g, BW zou kunnen worden aangemerkt. De uitspraken van andere rechtbanken waarnaar is verwezen, maken dit oordeel niet anders. De rechtbank zal de vordering op dit punt dan ook afwijzen.
Shockschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. [20]
Namens de moeder is aangevoerd dat zij [slachtoffer 1] heeft aangetroffen op de plaats van het misdrijf, zij met hem in de ambulance is meegegaan en getuige is geweest van de hulp die is verleend, waaronder diverse reanimatiepogingen. Daarnaast heeft zij aan de hand van een verklaring van een psycholoog aangegeven dat zij als gevolg daarvan lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, namelijk een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Het geestelijk letsel van de moeder acht de rechtbank van zodanig ernstige aard dat moet worden aangenomen dat zij daardoor in haar persoon is aangetast. Dat leidt tot toewijzing van een bedrag aan immateriële schade, oftewel smartengeld. Toekenning van smartengeld doet recht aan het feit dat het opgelopen letsel erkenning verdient. Inherent aan elk bedrag is echter dat de mate waarin die erkenning wordt ervaren, per persoon kan verschillen. Daarom kan de subjectieve wens van de moeder ten aanzien van de hoogte van het bedrag niet beslissend zijn, maar gaat het erom naar billijkheid een bedrag vast te stellen, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en zo mogelijk met bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegewezen.
Gelet op de ernst van het aan [medeverdachte] te maken verwijt, de aard van het bij de moeder veroorzaakte geestelijk letsel, de ernst van dat letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de moeder, acht de rechtbank een bedrag van € 10.000 passend. De rechtbank heeft daarbij gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Tot slot heeft de toewijzing van de affectieschade aan moeder een matigende werking op het bedrag aan shockschade dat de rechtbank billijk vindt. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Voor de vader en het broertje ligt dat anders. Ten aanzien van de vraag of voldaan is aan het confrontatievereiste is een nader partijdebat noodzakelijk waarvoor in dit strafgeding geen plaats is. Uit de verklaring die de vader bij de politie heeft afgelegd lijkt te volgen dat hij op enige afstand is gebleven en het broertje in de bij de plaats van het misdrijf geparkeerde auto is blijven zitten. Daarbij komt dat ten aanzien van het broertje wel is gesteld dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar dat dit niet is onderbouwd.
De rechtbank acht zich er niet van verzekerd dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen wat zij ter onderbouwing van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de voegingsprocedure in het strafproces slechts in beperkte mate plaats biedt aan bewijslevering; zo kunnen blijkens art. 334 lid 1 Sv door de benadeelde partij zelf geen getuigen of deskundigen worden aangebracht. Het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM brengt mee dat de vorderingen tot vergoeding van shockschade van de vader en het broertje van [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Deze vorderingen kunnen bij de burgerlijk rechter worden aangebracht.
HoofdelijkheidDe benadeelde partijen hebben aangevoerd dat [verdachte] op grond van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de door hen geleden schade. Vaste rechtspraak, zie onder andere het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2016), houdt in dat óók in geval van medeplichtigheid uitgegaan kan worden van hoofdelijke aansprakelijkheid indien daarvoor op grond van het burgerlijke recht aanleiding bestaat. Anders dan de verdediging meent, vormt beoordeling van de vraag of sprake is van hoofdelijkheid, geen onevenredige belasting van het strafgeding. De rechtbank zal dan ook uitgaan van hoofdelijkheid, voor zover de vorderingen voor toewijzing in aanmerking komen
Schadevergoedingsmaatregel / rente / proceskosten
Nu vast staat dat [verdachte] tot de hiervoor genoemde bedragen aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed. Daarbij zal de rechtbank het maximum aantal dagen gijzeling op nul bepalen.
De wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen zal worden toegewezen vanaf 22 december 2019 tot en met de dag van algehele voldoening.
De rechtbank zal [verdachte] hoofdelijk veroordelen in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 46, 47, 48, 49, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 287 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1., 2. primair en 3. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een jeugddetentie voor de duur van 100 dagen.

Bepaalt dat van deze jeugddetentie een gedeelte, groot
45 dagenniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de hierna te noemen voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
1. dat veroordeelde zich binnen zeven dagen na het onherroepelijk worden van de uitspraak meldt bij het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid te Leeuwarden en dat hij zich daarna zal blijven melden zo lang en zo frequent als deze instelling dat noodzakelijk acht;
2. dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd of zoveel korter als de jeugdreclassering dat voldoende acht, onder behandeling zal stellen van het Jong Volwassenen Circuit (JVC) van GGZ Friesland of een soortgelijke instelling, op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven;
3. dat veroordeelde gedurende de proeftijd beschikt over een dagbesteding en/of onderwijs volgt;
4. dat veroordeelde geen sociale media gebruikt zolang de jeugdreclassering dit nodig acht.
Geeft aan het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt, dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[naam 3]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien hoofdelijk, aldus dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd, tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van €
20.000,00(zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 december 2019.
Legt aan verdachte, hoofdelijk, aldus dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd, de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam 3] , te betalen een bedrag van € 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 december 2019 en bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door gijzeling voor de duur van 0 dagen. Dit bedrag bestaat uit € 20.000,00 aan affectieschade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte of zijn mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [naam 3] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte of zijn mededader aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij [naam 3] voor het overige niet ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk, aldus dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[naam 4]toe tot na te melden bedrag en veroordeelt verdachte mitsdien hoofdelijk, aldus dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd, tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 30.000,00 (zegge: dertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 december 2019.
Legt aan verdachte hoofdelijk, aldus dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd, de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam 4] , te betalen een bedrag van € 30.000,00 (zegge: dertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 december 2019 en bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door gijzeling voor de duur van 0 dagen. Dit bedrag bestaat uit € 20.000,00 aan affectieschade en € 10.000,00 aan shockschade.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte of zijn mededader heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [naam 4] , daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en omgekeerd, dat, indien verdachte of zijn mededader aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van dit bedrag komt te vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 4] voor het overige af.
Veroordeelt verdachte hoofdelijk, aldus dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[naam 5]tot vergoeding van affectieschade af en verklaart zijn vordering tot vergoeding van shockschade niet-ontvankelijk. De vordering tot vergoeding van de shockschade kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Bepaalt dat deze benadeelde partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. M.J. Dijkstra en mr. G.W.G. Wijnands, rechters, bijgestaan door mr. L.T.A. Fokkema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 juni 2020.

Voetnoten

1.De genoemde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm op ambtseed en door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt; de genoemde pagina's bevinden zich in het doorgenummerde proces-verbaal met OPS-dossiernummer 2019339235, gesloten op 6 maart 2020.
2.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] d.d. 7 januari 2020, pagina 129 en het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 27 december 2019, pagina 321.
3.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 27 december 2019, pagina 313 en 314.
4.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 28 mei 2020 en het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 27 december 2019, pagina 354 en de bijbehorende foto van het mes, pagina 356.
5.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 28 mei 2020.
6.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 27 december 2019, pagina 313.
7.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 28 mei 2020 en het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 27 december 2019, pagina 313.
8.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 28 mei 2020 en het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 21 januari 2020, pagina 331.
9.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 21 januari 2020, pagina 331
10.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 27 december 2019, pagina 324.
11.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 28 mei 2020 en het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 20 januari 2020, pagina 360.
12.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [slachtoffer 2] d.d. 25 januari 2020, pagina 160.
13.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 28 mei 2020 en het proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 20 januari 2020, pagina 360.
14.Het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 27 december 2019, pagina 313 en het proces-verbaal van verhoor van [medeverdachte] d.d. 21 januari 2020, pagina 335.
15.Het proces-verbaal van verhoor van getuige [slachtoffer 2] d.d. 23 december 2019, pagina 86.
16.Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 27 februari 2020, pagina 68 tot en met 73.
17.vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471 en HR 27 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1158.
18.Vgl. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5554.
19.HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448
20.vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201 en HR 4 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2241.