ECLI:NL:RBNNE:2020:1678

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
LEE 19/3220 en LEE 19/3383
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens handel in softdrugs en schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 april 2020 uitspraak gedaan in de zaken LEE 19/3220 en LEE 19/3383. Eiser, die sinds 1 mei 2003 bijstand ontvangt, had zijn uitkering over de maand november 2018 ingetrokken en teruggevorderd vanwege de ontdekking van een aanzienlijke hoeveelheid softdrugs in zijn woning. De rechtbank oordeelde dat eiser geen tegenbewijs had geleverd dat hij niet handelde in softdrugs en dat hij zijn inlichtingenplicht had geschonden door de aanwezigheid van softdrugs niet te melden. De rechtbank concludeerde dat het recht op bijstand over de maand november 2018 niet kon worden vastgesteld, waardoor de intrekking en terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd waren. Eiser had ook geen administratie of boekhouding overgelegd die zijn standpunt kon ondersteunen. De rechtbank verwierp de beroepsgronden van eiser en verklaarde de beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 19/3220 en LEE 19/3383

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 april 2020 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. P.N. Huisman),
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder
(gemachtigde: mr. A.J. Roerig).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW) herzien over de maand november 2018 en de uitkering over die maand teruggevorderd.
Bij besluit van 13 mei 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een individuele inkomenstoeslag afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de motivering in het primaire besluit 1 aangepast, in die zin dat het recht op bijstand over de periode 1 november 2018 tot en met 30 november 2018 wordt ingetrokken.
Bij besluit van 9 september 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een stuk ingezonden.
Tijdens het onderzoek ter zitting, dat heeft plaatsgevonden op 13 maart 2020, zijn beide beroepen gelijktijdig behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 1 mei 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de PW, naar de norm voor een alleenstaande. Eiser stond ten tijde in geding ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres).
1.1.
In een op 28 november 2018 op ambtsbelofte opgemaakte bestuurlijke rapportage van de politie, [naam eenheid] , basisteam [basisteam] , is vermeld dat op
27 november 2018 op het adres van eiser, [uitkeringsadres] , onder meer een hoeveelheid softdrugs met een totaal gewicht van 9,2 kilogram is aangetroffen. Eiser heeft tegenover de politie daarover een verklaring afgelegd.
1.2.
In een op 19 december 2018 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen is vermeld dat een e-mailbericht is ontvangen. In die e-mail stonden uitslagen van de in beslag genomen verdovende middelen. Vanwege de aangetroffen hoeveelheid softdrugs van 9,2 kilogram en in het belang van de openbare orde, is bij besluit van 21 december 2018 op last van de burgemeester van [plaats] besloten om de woning van eiser per 9 januari 2019 te sluiten voor een periode van zes maanden.
1.3.
Op 10 januari 2019 hebben twee medewerkers handhaving in dienst van verweerder een gesprek met eiser gevoerd. Hiervan is een gespreksverslag opgemaakt.
1.4.
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder de bijstand van eiser herzien over de maand november 2018 en de gemaakte kosten van bijstand over die maand tot een bedrag van € 1.194,58 van eiser teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat eiser werkzaam is geweest als zelfstandige en dat hij hiervan geen deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden. Om die reden heeft eiser volgens verweerder niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW.
1.5.
Eiser heeft tegen het primaire besluit 1 bezwaar gemaakt. Op 25 juni 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Op die datum heeft de Adviescommissie bezwaarschriften (de commissie) advies aan verweerder uitgebracht.
1.6.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een individuele inkomenstoeslag afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.1.
Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit 1 in stand gelaten, onder aanpassing van de motivering daarvan in die zin dat de bijstand van eiser over de periode 1 november 2018 tot en met 30 november 2018 wordt ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.194,58 van eiser worden teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat, gelet op de hoeveelheid (soft)drugs die op 27 november 2018 in de woning van eiser is aangetroffen, hetgeen wordt aangemerkt als een handelshoeveelheid, aannemelijk is dat daarmee inkomsten konden worden gegenereerd. Omdat hij geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden is het recht op bijstand over de maand november 2018 niet vast te stellen. Voor de motivering daarvan heeft verweerder verwezen naar de overwegingen in het advies van de commissie.
2.2.
Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt eveneens ten grondslag dat op
27 november 2018 in de toenmalige huurwoning van eiser 9,2 kilogram (soft)drugs is aangetroffen. Nu het recht op bijstand over de periode van 1 november tot en met
31 november 2018 niet is vast te stellen, is daarmee ook het recht op individuele inkomenstoeslag niet vast te stellen. Bovendien heeft eiser van zijn werkzaamheden geen administratie of boekhouding overgelegd. Verweerder acht toepassing van artikel 5, eerste lid, van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet 2015 (Verordening 2015) niet aan de orde.
3. In beroep heeft eiser het standpunt van verweerder in de bestreden besluiten 1 en 2 gemotiveerd bestreden. Op de daartoe aangevoerde beroepsgronden zal hierna worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
LEE 19/3220
4.1.
De rechtbank zal allereerst het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 beoordelen. De rechtbank dient in het licht van de aangedragen beroepsgronden te beoordelen of verweerder de bijstand van eiser over de periode van 1 november tot en met 30 november 2018 terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd.
4.2.
De intrekking van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4106). Hetzelfde geldt voor de terugvordering van bijstand.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de zich in het dossier bevindende onderzoeksbevindingen voldoende aannemelijk maken dat er in de maand november 2018 sprake was van de aanwezigheid van softdrugs bestemd voor de handel. Daarvoor is van belang dat er op 27 november 2018 onder meer 8950 gram hasj en 8,01 gram hennep is aangetroffen in de woning van eiser. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van
19 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:765, onder 4.3 en 4.4), waaruit volgt dat bij een aangetroffen hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram in beginsel mag worden aangenomen dat die harddrugs bestemd zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking en dat hiervan melding moet worden gemaakt bij verweerder. Onder verwijzing naar de criteria in de Aanwijzing Opiumwet van het College procureurs-generaal (Stcrt. 2015, 5391) overweegt de rechtbank dat bij een aangetroffen hoeveelheid softdrugs van meer dan 5 gram eveneens mag worden aangenomen dat die softdrugs bestemd zijn voor de handel. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder bij zijn standpunt dat sprake is van een handelshoeveelheid softdrugs zich niet mocht baseren op deze Aanwijzing. Voorts betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat er ook andere spullen, waaronder een hoeveelheid contant papier- en muntgeld, een weegschaal en een doorgeladen vuurwapen, zijn aangetroffen in de woning van eiser. Het is dan aan eiser om dan tegenbewijs te leveren dat er geen sprake is geweest van handel.
4.4.
Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd het bovenvermelde bewijsvermoeden te ontzenuwen. De enkele verklaring van eiser dat geen sprake is van handel en dat hij de softdrugs in zijn woning heeft bewaard voor een vriend, is daarvoor niet voldoende. Verder zijn er voldoende aanwijzingen die wijzen op het tegendeel. In de woning op het toenmalige uitkeringsadres is veel meer softdrugs aangetroffen dan de maximaal toegestane hoeveelheid van 5 gram. Daarnaast zijn in die woning behalve softdrugs ook een weegschaal, een ploertendoder en een doorgeladen vuurwapen aangetroffen. Bovendien is op last van de burgemeester bij besluit van 21 december 2018 de woning op het toenmalige uitkeringsadres met ingang van 9 januari 2019 voor de duur van zes maanden gesloten vanwege de in die woning aangetroffen handelshoeveelheid softdrugs. De stelling van eiser dat geen sprake is van bijkomende omstandigheden die wijzen op handel in softdrugs, volgt de rechtbank, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet. Dat, zoals eiser stelt, in de woning van eiser geen (luxe)goederen zijn aangetroffen, wil nog niet zeggen dat hij in verband met de aanwezigheid van de softdrugs in zijn woning geen inkomsten heeft verworven dan wel had kunnen verwerven. Bij het voorgaande acht de rechtbank van belang dat eiser tegenover de politie onder meer heeft verklaard dat hij
€ 100,- van een vriend heeft gekregen om de softdrugs in zijn woning te bewaren, dat hij de softdrugs acht maanden in huis heeft bewaard en indien het hasj is, hij alle schuld op zich neemt en dat hij al jarenlang hasj rookt. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs voor handel was bestemd. Daar komt bij dat eiser de softdrugs al acht maanden in zijn woning had liggen. Eiser had hiervan melding moeten maken bij verweerder. Dat had hem ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Door de aanwezigheid van de softdrugs niet bij verweerder te melden heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting is een grond voor intrekking van het recht op bijstand, indien als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad (vergelijk de uitspraak van 20 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2749).
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Eiser heeft, zoals hiervoor is overwogen, niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de in zijn woning op het toenmalige uitkeringsadres aangetroffen softdrugs niet van hem waren en dat hieruit geen inkomsten zijn genoten. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser
€ 100,- heeft ontvangen voor het in bewaring houden van de softdrugs. De enkele stelling van eiser dat hij niet in drugs heeft gehandeld en dat nergens uit blijkt dat het ging om handelsactiviteiten, is onvoldoende. Ook de stelling van eiser dat hij de softdrugs enkel in bewaring had voor een vriend, is onvoldoende tegenbewijs. Eiser heeft geen verklaring van die vriend overgelegd die steun biedt voor zijn stelling. De rechtbank betrekt voorts bij haar oordeel dat eiser geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden van zijn werkzaamheden en dat mede gelet daarop zijn recht op bijstand over de maand november 2018 niet, ook niet schattenderwijs, is vast te stellen.
4.7.
De verwijzing van eiser naar het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, locatie Groningen, van 22 november 2019, baat hem niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en ander procesrecht van toepassing is (vergelijk de uitspraak van 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1111). In de strafzaak ging het om een delict dat strafbaar is gesteld in de Opiumwet en maakte opzet als element deel uit van het aan eiser ten laste feit 3. Hoewel eiser door de strafrechter niet is veroordeeld voor handel in drugs, is wel bewezen verklaard dat hij op 27 november 2018 opzettelijk 8950 gram hasjiesj aanwezig heeft gehad in zijn woning. Bij de beantwoording van de in dit geschil aan de orde zijnde vraag of eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, gaat het er echter om of het hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat het voorhanden hebben van softdrugs van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Die vraag is met wat onder 4.4 is overwogen bevestigend beantwoord. Dat, zoals eiser stelt, er geen sprake is van een ontneming, baat hem evenmin, omdat dit niet van belang is voor de vraag of eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden in vorengenoemde zin.
5. Uit al het voorgaande volgt dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Verweerder was daarom gehouden op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de PW het recht op bijstand over de maand november 2018 in te trekken en de aan eiser verstrekte bijstand over die periode terug te vorderen. Het is de rechtbank niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder van intrekking en terugvordering had moeten afzien. Eiser heeft dergelijke redenen ook niet naar voren gebracht.
6. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit 1 is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
LEE 19/3383
7. Vervolgens zal de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 beoordelen. De rechtbank dient in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden te beoordelen of verweerder op goede gronden heeft geweigerd eiser een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW toe te kennen. Daarbij is de vraag of het recht op individuele inkomenstoeslag niet kan worden vastgesteld, omdat het recht op bijstand vanwege de intrekking over de periode 1 november 2018 tot en met
31 november 2018 niet kan worden vastgesteld.
7.1.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
7.2.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is het de gemeenteraad die bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag, als bedoeld in artikel 36. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de regels, bedoeld in het eerste lid, voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel b, in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
7.3.
De in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW bedoelde verordening is de Verordening 2015. In artikel 5 van de Verordening 2015 is bepaald dat het college ten behoeve van de uitvoering van deze verordening nadere beleidsregels kan vaststellen. Het college heeft per 8 december 2015, inwerkingtreding 1 januari 2016, beleidsregels vastgesteld, te weten de Beleidsregels Individuele Inkomenstoeslag Participatiewet (Beleidsregels 2015).
7.4.
Eiser moet als aanvrager van een individuele inkomenstoeslag in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Dat betekent in dit geval dat eiser aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm. Hij dient daaromtrent de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het orgaan dat de individuele inkomenstoeslag verleent om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien eiser niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag indien als gevolg daarvan het recht op individuele inkomenstoeslag niet kan worden vastgesteld (vergelijk de uitspraak van de CRvB van
28 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:175).
7.5.
De rechtbank stelt vast dat de gronden die eiser in beroep heeft aangevoerd, voor zover deze zien op de afwijzing van de aanvraag om een individuele inkomenstoeslag, grotendeels een herhaling zijn van wat in beroep tegen het bestreden besluit 1, inzake de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 november 2018 tot en met 30 november 2018, is aangevoerd. De rechtbank is hiervoor in rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.7 gemotiveerd op die gronden ingegaan. Zij volstaat dan ook met een verwijzing daarnaar. De rechtbank zal hieronder nog ingaan op de gronden van beroep die nog niet zijn besproken.
7.6.
Eiser voert aan dat hij gedurende de gehele referteperiode verkeerde in de omstandigheden dat hij moest rondkomen van een inkomen dat niet hoger wasdan de voor hem geldende bijstandsnorm. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat het inkomen in de referteperiode niet kan worden vastgesteld, alleen al omdat, zoals onder 4.6 is overwogen, eisers recht op bijstand over de maand november 2018 niet, ook niet schattenderwijs, is vast te stellen. Dit betekent dat ook niet kan worden vastgesteld of eiser voldoet aan de inkomensvoorwaarde om in aanmerking te komen voor een individuele inkomenstoeslag. De rechtbank betrekt daarbij dat, zoals ook reeds onder 4.3 is overwogen, in de woning op het toenmalige uitkeringsadres een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen en dat daarvan het bewijsvermoeden uitgaat dat eiser heeft gehandeld in drugs en daarmee inkomsten heeft gegenereerd. Hij heeft daarvan geen administratie of boekhouding bijgehouden. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij een laag inkomen had als onder 7.4 bedoeld, zoals door hem gesteld.
7.7.
Eiser voert verder dat verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 5, eerste lid, van de Verordening 2015. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder in de persoonlijke omstandigheden van eiser, zoals zijn (licht) verstandelijke beperking en dat hij al jaren in een moeilijke (financiële) situatie verkeert, geen aanleiding heeft hoeven zien om eiser in aanmerking te brengen voor een individuele inkomenstoeslag. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen – en ter zitting nader heeft toegelicht – voorziet de Verordening 2015 in de situatie van eiser. Dat de strafrechter in het vonnis van 22 november 2019 rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder artikel 5, eerste lid, van de Verordening moest toepassen of met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van zijn beleid had moeten afwijken.
7.8.
Uit wat is overwogen onder 7 tot en met 7.7 volgt dat de hoogte van het inkomen van eiser niet gedurende de gehele referteperiode is vast te stellen. Hieruit volgt dat het recht op een individuele inkomenstoeslag evenmin is vast te stellen. Dit betekent dat verweerder de aanvraag van eiser om een individuele inkomenstoeslag op goede gronden heeft afgewezen.
8. Het beroep gericht tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2020 door mr. D.W.J. Vinkes, voorzitter, en mr. H. van der Werff en mr. H.D. Tolsma, leden, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd voorzitter
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.