ECLI:NL:CRVB:2019:4106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
17/3931 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant ontving sinds 1 februari 2008 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding van de politie over een hennepkwekerij op het uitkeringsadres van de appellant, heeft de gemeente Eindhoven een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2013 tot en met 3 februari 2016 en een terugvordering van € 30.969,98.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij niet verantwoordelijk was voor de hennepkwekerij, omdat deze zich bevond in een deel van het pand dat hij niet huurde. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen exploitant van de hennepkwekerij was. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van substantiële kasstortingen op zijn bankrekeningen.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht zijn, omdat de appellant niet in staat is geweest om de herkomst van de stortingen te verklaren. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 3931 PW

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 april 2017, 17/50 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op een vraag van de Raad een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. van de Laar, kantoorgenoot van mr. P.J.A. van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.M. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 februari 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde ten tijde in geding op adres X (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie Oost-Brabant dat op 14 december 2015 een hennepkwekerij op het uitkeringsadres is aangetroffen, heeft een medewerker van het Team Bijzonder onderzoek van de gemeente Eindhoven (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker dossieronderzoek verricht, gegevens van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd en gegevens uit het politieregister opgevraagd. Op 3 mei 2016 hebben twee toezichthouders van de gemeente Eindhoven appellant gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 juni 2016.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 20 mei 2016 de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2013 tot en met 3 februari 2016 ingetrokken en bij besluit van 15 juni 2016 de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.969,98 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 20 mei 2016 en 15 juni 2016 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college niet te melden dat op het uitkeringsadres een hennepkwekerij is aangetroffen die van 1 november 2013 tot en met 14 december 2015 in werking is geweest. Verder heeft appellant niet gemeld dat in de periode van januari 2015 tot 15 juni 2016 negen kentekens van voertuigen op zijn naam stonden geregistreerd, waarvan meerdere gelijktijdig. Appellant heeft verder niet gemeld dat hij werkzaamheden en onderhoud aan voertuigen heeft verricht waaruit hij inkomsten heeft verkregen. Ten slotte heeft appellant niet gemeld dat op drie verschillende bankrekeningen van hem in de periode van 13 november 2013 tot en met 21 januari 2016 een groot aantal kasstortingen heeft plaatsgevonden. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2013 tot en met 3 februari 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Vaststaat dat op 14 december 2015 op de zolderverdieping in de woning op het uitkeringsadres een hennepkwekerij is aangetroffen en in beslag is genomen. In een ruimte aan de voorzijde van de woning op de eerste etage zijn schaartjes, kuipstoelen en een elektrische hennepknipper aangetroffen.
4.4.
Het feit dat in de door appellant gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij daarvan exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de hennepkwekerij werd aangetroffen in een deel van het pand op het uitkeringsadres dat hij niet heeft gehuurd. De hennepkwekerij is ontdekt in een zolderkamer die door de eigenaar van het pand was verhuurd aan een Poolse man (A). Appellant had niets met de hennepkwekerij te maken. Deze beroepsgrond slaagt.
4.6.
Appellant heeft een huurovereenkomst van zijn deel van de woning overgelegd, waaruit blijkt dat hij een gestoffeerd appartement huurt en dat een huurprijs van € 550,- per maand is overeengekomen. Uit de door appellant overgelegde huurovereenkomst op naam van A blijkt dat A ook een gestoffeerd appartement huurt en wel voor een bedrag van € 900,- per maand. Appellant heeft tijdens het verhoor door de politie op 14 december 2015 verklaard dat hij de begane grond en een slaapkamer en een badkamer op de eerste verdieping huurt. Uit de door appellant tijdens dat verhoor gemaakte tekening blijkt dat zijn slaapkamer en badkamer zich aan de achterzijde van de woning bevinden. De beschrijving van de woning komt overeen met de verklaring die de verhuurder op 15 december 2015 bij de politie heeft afgelegd. Appellant is erin geslaagd aannemelijk te maken dat de hiervoor onder 4.4 genoemde vooronderstelling niet opgaat. De aangetroffen hennepkwekerij biedt daarom onvoldoende grondslag voor de intrekking en terugvordering van bijstand over de te beoordelen periode.
4.7.
Het college heeft voorts aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een groot aantal kasstortingen op drie bankrekeningen die op zijn naam staan. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat op de ING-rekening eindigend op [nummer 2] in de periode van 20 januari 2015 tot en met 31 december 2015 een bedrag van in totaal € 6.860,- is gestort. Op de ING-rekening eindigend op [nummer 3] is in de periode van 13 november 2013 tot en met
17 oktober 2014 een bedrag van € 6.200,- gestort. Op de ING-rekening eindigend op [nummer 4] is op 21 januari 2016 een bedrag van € 1.000,- gestort. Vaststaat dat appellant van deze stortingen, die onmiskenbaar van belang zijn voor het recht op bijstand, bij het college geen melding heeft gemaakt. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat appellant hiermee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW dat in mindering moet worden gebracht op de bijstand. Dat geldt ook voor de situatie waarin de herkomst van de kasstortingen onduidelijk is. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen (vergelijk de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055).
4.9.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 3 mei 2016 tegenover toezichthouders verklaard dat hij voor vrienden en kennissen auto’s repareerde en onderhield. Daar heeft hij wel eens wat geld voor ontvangen. Hij weet niet hoeveel dat is geweest. Hij kreeg wel eens € 100,- of
€ 200,-. Hij heeft niet bijgehouden hoeveel geld hij heeft ontvangen. Hij heeft ook geen idee meer wat hij met het geld heeft gedaan. Een deel van het geld heeft hij ook wel op zijn rekening gestort. Het meeste geld van de stortingen die hij op zijn eigen rekeningen heeft gedaan is afkomstig van bedragen die hij eerder heeft opgenomen van een andere betaalrekening die eindigt op nummer [nummer 1] . Het geld dat hij kreeg voor de reparatie aan de auto’s heeft hij gebruikt om wat extra’s van te kunnen doen. Hij heeft verklaard dat hij zoveel mogelijk probeerde over te houden. Hij heeft geen enkel idee hoeveel het is geweest in de loop der jaren. Het gaat dan ongeveer over de afgelopen twee jaar. Hij heeft aangevoerd dat hij uit de hand- en spandiensten die hij heeft verricht per saldo geen in aanmerking te nemen inkomsten heeft overgehouden.
4.10.
Gelet op deze verklaring kan appellant in de eerste plaats niet worden gevolgd in zijn betoog dat sprake is van verschuiving van gelden tussen zijn rekeningen omdat het geld van de stortingen merendeels afkomstig is van geld dat hij eerder van een betaalrekening heeft opgenomen. Verder is op de bankafschriften onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de rekening van appellant gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die hij eerder had opgenomen (vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530). Ook overigens heeft appellant geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit de herkomst van de gestorte bedragen kan worden afgeleid. Anders dan appellant stelt, gaat het hier, zeker in totaal, om substantiële bedragen die als inkomsten in aanmerking moeten worden genomen. Uit de in 4.9 weergegeven verklaring van appellant blijkt dat ook sprake was van contante ontvangst van gelden voor zijn werkzaamheden aan auto’s. Appellant heeft - ten slotte - ook geen administratie van zijn werkzaamheden en van de daaruit ontvangen gelden bijgehouden. Alles bijeengenomen is de financiële situatie van appellant onduidelijk gebleven en is de conclusie gerechtvaardigd dat het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de bijstand over de te beoordelen periode dan ook terecht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand terecht van appellant teruggevorderd.
4.11.
Uit 4.7 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) M. Buur