ECLI:NL:CRVB:2020:175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
18-5457 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de toekenning van een individuele inkomenstoeslag op basis van onvoldoende bewijs van een laag inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of de appellant en zijn echtgenote in de referteperiode een laag inkomen hadden. De rechtbank had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zijn inkomen gedurende de referteperiode niet hoger was dan 110% van de bijstandsnorm. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De appellant had aangevoerd dat het college voldoende informatie had om zijn financiële situatie vast te stellen, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet de nodige duidelijkheid had verschaft over zijn inkomen.

De Raad concludeert dat de hoogte van het inkomen van de appellant en zijn echtgenote niet gedurende de gehele referteperiode is vast te stellen, waardoor het recht op de individuele inkomenstoeslag niet kan worden vastgesteld. De afwijzing van de aanvraag door het college was derhalve terecht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 5457 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 28 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2018, 18/1577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Voor appellant is verschenen mr. Van der Boor. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote (X) ontvangen sinds 3 augustus 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Voordat appellant en X bijstand ontvingen hadden zij inkomsten uit een eigen onderneming in de vorm van een [buitenactiviteit].
1.2.
Op 12 september 2017 hebben appellant en X een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW ingediend. Bij besluit van 3 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat niet kan worden vastgesteld of appellant en X in de periode van drie jaar voorafgaand aan de aanvraag (referteperiode) een laag inkomen hadden. Appellant en X zijn er niet in geslaagd om met stukken te onderbouwen dat zij in de periode tot aan de aanvang van de bijstand geen dan wel een zeer laag inkomen hadden. Dit betreft het deel van de referteperiode dat loopt van 12 september 2014 tot 3 augustus 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om de vraag of het college op goede gronden heeft geweigerd appellant een individuele inkomenstoeslag op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW toe te kennen. Voor de hier van belang zijnde bepalingen van de PW en de ter uitvoering van voormeld artikel vastgestelde Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Vlaardingen (Verordening), verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBROT:2018:7470).
4.2.
De aanvrager van een individuele inkomenstoeslag moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Dat betekent in dit geval dat de aanvrager aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. De aanvrager dient daaromtrent de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het orgaan dat de individuele inkomenstoeslag verleent om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag indien als gevolg daarvan het recht op individuele inkomenstoeslag niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college voldoende informatie over zijn financiële situatie had, dan wel had kunnen hebben, om te kunnen vaststellen dat hij voldeed aan de voorwaarden voor een individuele inkomenstoeslag. Hij heeft in dat verband gesteld dat het inkomensgegeven dat is vastgelegd in de Basisregistratie inkomen als bedoeld in artikel 21a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen hetzelfde is als het inkomensbegrip als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW en dat het op de weg van het college ligt om aan de hand van het inkomensgegeven dat is vastgelegd in de Basisregistratie het inkomen vast te stellen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In artikel 1 van de Verordening is bepaald dat onder inkomen wordt verstaan: het totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de PW
(de Raad begrijpt: artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW), en de algemene bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van
18 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6634) kan het fiscale inkomensbegrip niet worden gelijkgesteld met inkomen in de zin van de hiervoor vermelde bepaling van de PW. Het college is voor de beoordeling van de aanspraak op individuele inkomenstoeslag dan ook terecht uitgegaan van het inkomensbegrip als bedoeld in de PW.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij in de periode van 12 september 2014 tot 3 augustus 2015 een laag inkomen had. Hij heeft in dit verband gewezen op zijn inkomen zoals neergelegd in de door hem overgelegde financiële stukken, waaronder jaarrekeningen van de onderneming.
4.6.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. X heeft, zoals niet is betwist, tijdens een telefonisch contact met een medewerker van het college verklaard dat zij en appellant een deel van de inkomsten uit de [buitenactiviteit] in 2014 en 2015 in hun portemonnee hielden voor het doen van boodschappen. De gemachtigde van appellant heeft dit ter zitting bevestigd. Appellant heeft geen gegevens overgelegd over de contante geldstroom, zoals een kasboek of enige andere vorm van boekhouding. Voor het standpunt van appellant dat die contante geldstroom is verwerkt in de overgelegde jaarrekeningen bieden de overgelegde stukken geen enkele steun. Hieruit volgt dat appellant het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW niet volledig inzichtelijk heeft gemaakt. Hij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij een laag inkomen had als onder 4.2 bedoeld, zoals door hem gesteld.
4.7.
Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat het college het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid. Het college had volgens appellant moeten onderzoeken in welk opzicht, gelet op de gegevens in de door hem overgelegde stukken, zijn inkomen in de zin van
artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW verschilde van het fiscale inkomensbegrip.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Gelet op wat in 4.2 is overwogen ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij gedurende de referteperiode een laag inkomen had. Alleen al doordat appellant, zoals in 4.6 is overwogen, onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft en geen volledige openheid van zaken heeft gegeven over de contante geldstromen had het college geen aanknopingspunten om nader onderzoek te doen. Daarom kan niet worden geoordeeld dat het college onzorgvuldig onderzoek heeft verricht.
4.9.
Anders dan appellant ten slotte nog heeft aangevoerd, doet de enkele omstandigheid dat appellant en X met ingang van 3 augustus 2015 bijstand ontvangen aan voorgaande niet af. Het gaat immers om de vraag of zij ook in de periode voordien een laag inkomen hadden als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de PW.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de hoogte van het inkomen van appellant en X niet gedurende de gehele referteperiode is vast te stellen. Hieruit volgt dat het recht op een individuele inkomenstoeslag evenmin is vast te stellen. Het college heeft de aanvraag van appellant om een individuele inkomenstoeslag dan ook op goede gronden afgewezen.
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) V.Y. van Almelo