In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen afgewezen, omdat niet kon worden vastgesteld of de appellant en zijn echtgenote in de referteperiode een laag inkomen hadden. De rechtbank had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zijn inkomen gedurende de referteperiode niet hoger was dan 110% van de bijstandsnorm. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. De appellant had aangevoerd dat het college voldoende informatie had om zijn financiële situatie vast te stellen, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet de nodige duidelijkheid had verschaft over zijn inkomen.
De Raad concludeert dat de hoogte van het inkomen van de appellant en zijn echtgenote niet gedurende de gehele referteperiode is vast te stellen, waardoor het recht op de individuele inkomenstoeslag niet kan worden vastgesteld. De afwijzing van de aanvraag door het college was derhalve terecht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.