ECLI:NL:CRVB:2019:2749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
17/3922 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met niet gemelde exploitatie hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken en moest een bedrag van € 1.557,33 terugbetalen aan het college van burgemeester en wethouders van Renkum. Dit besluit was genomen naar aanleiding van de ontdekking van een hennepkwekerij in de woning van de appellant, waarbij de politie op basis van een proces-verbaal had vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door de aanwezigheid van de hennepkwekerij niet te melden. De Raad oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op de bevindingen van de politie en dat er geen schending was van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad bevestigde dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor zover deze was aangevochten.

Uitspraak

17 3922 PW

Datum uitspraak: 20 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 april 2017, 16/3778 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Renkum (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6,
eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op verzoek van de Raad nadere gegevens overgelegd
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Namens appellant is mr. Blasweiler verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.B. Eenink-Tijdink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 2 december 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde in een woning in een flatgebouw op het adres [adres] (woning van appellant).
1.2.
In oktober 2014 is bij verhuurder [verhuurder] een melding binnengekomen van medewerkers die onderhoudswerkzaamheden aan het dak uitvoerden, dat er een henneplucht uit het flatgebouw kwam. Medio december 2014 heeft de Politie Eenheid Oost Nederland (politie) een melding ontvangen van een henneplucht rond het flatgebouw. Op 2 januari 2015 heeft de politie een melding ontvangen dat de bewoner van de woning van appellant met veel vuilniszakken de woning uit was gekomen en dat er daarna een erge henneplucht hing. De politie heeft op 13 januari 2015 een onderzoek ingesteld. Op de zolderverdieping boven de woning heeft de politie een berg met aarde en vijverplastic aangetroffen, waarbij 20 wortelresten met stronk van hennepplanten in de berg met aarde werden achterhaald. Ook werd een koolstoffilter en een bak met sproei-installatie voor irrigatie aangetroffen. In een slaapkamer werden vier assimilatielampen aangetroffen. Het zegel van de stroommeter was verbroken. Op 13 januari 2015 is appellant door de politie gehoord, waarbij appellant zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen. De politie heeft de bevindingen neergelegd in een
proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij van 19 januari 2015 (proces-verbaal).
1.3.
Naar aanleiding van de informatie die van de politie was ontvangen (waaronder het proces-verbaal) heeft een medewerker van de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2015.
1.4.
De onderzoeksresultaten waren voor het college aanleiding om bij besluit van
29 juli 2015 de bijstand van appellant over de periode van 2 december 2014 tot en met
2 januari 2015 te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.557,33 van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in zijn woning en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 29 juli 2015 heeft het college aan appellant een boete van € 1.183,76 opgelegd.
1.6.
Bij besluit van 2 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 29 juli 2015 ongegrond verklaard..
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de boete en het in 1.5 genoemde boetebesluit van 29 juli 2015 herroepen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze ziet op de intrekking en de terugvordering. Ter zitting heeft appellant voorts verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep
4.1.
De periode in geding loopt van 2 december 2014 tot en met 2 januari 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat over de gehele periode in geding aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat in de woning van appellant restanten van een hennepkwekerij zijn aangetroffen. Dit feit rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant exploitant is geweest van de hennepkwekerij en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding geven voor een andere conclusie. De enkele omstandigheid dat appellant niet door het Openbaar Ministerie is vervolgd in verband met de hennepkwekerij is daarvoor onvoldoende. Door geen melding te maken van de hennepkwekerij heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant is daarin niet in geslaagd. Appellant heeft geen administratie van de hennepkwekerij bijgehouden en ook anderszins heeft appellant geen gegevens overgelegd over (de exploitatie van) de hennepkwekerij, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellant nog recht op bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat in verband met het gebruik van het proces-verbaal sprake is van strijd met de artikelen 6, eerste lid, en 13 van het EVRM. Het Openbaar Ministerie heeft hem niet vervolgd inzake de hennepkwekerij, zodat hij zich hier niet tegen kon verweren. Doordat het college uitgaat van het proces-verbaal heeft dit proces-verbaal nu toch gevolgen, waartegen hij niet in rechte op kan komen.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De bevindingen uit het proces-verbaal liggen ten grondslag aan het besluit tot intrekking van de bijstand. Dat besluit ligt in dit geding voor. Appellant kon in bezwaar, beroep en hoger beroep met betrekking tot de intrekking ook gronden tegen de bevindingen uit het proces-verbaal aanvoeren en aldus in rechte tegen de gevolgen van het proces-verbaal opkomen. Dat het college zich bij het besluit tot intrekking heeft gebaseerd op onderzoeksbevindingen die zijn neergelegd in het proces-verbaal levert daarom geen strijd op met de artikelen 6, eerste lid, en 13 EVRM in de door appellant hier bedoelde zin.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep met betrekking tot de intrekking van de bijstand niet slaagt. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in
drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan
vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 26 augustus 2015 tot de uitspraak van heden van de Raad zijn drie jaar en ruim elf maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van
vier jaar niet is overschreden. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat geen grond.
Slot
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter in tegenwoordigheid van
A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A.M. Pasmans