ECLI:NL:CRVB:2019:765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
8 maart 2019
Zaaknummer
17/564 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening in verband met bezit van harddrugs en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die sinds 11 juni 2009 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de herziening was een politieonderzoek naar aanleiding van een melding dat appellant zou dealen in drugs. Tijdens een huiszoeking op 17 december 2015 werd een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs aangetroffen, waaronder 6,74 gram cocaïne en 4,1 gram hennep. De burgemeester van Tilburg sloot de woning van appellant voor drie maanden, en het college van burgemeester en wethouders van Tilburg besloot de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

Appellant betwistte de aantijgingen en stelde dat de aangetroffen drugs uitsluitend voor eigen gebruik waren. De Raad overweegt dat, op basis van de Aanwijzing Opiumwet, een hoeveelheid van meer dan 0,5 gram harddrugs in beginsel als een handelshoeveelheid wordt beschouwd, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat de drugs enkel voor eigen gebruik waren, en de Raad concludeert dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aangetroffen drugs en de bijschrijvingen op zijn bankrekening.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

17.564 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2016, 16/4876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 19 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.M. Pessers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019. Namens appellant is mr. Pessers verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 11 juni 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ingeschreven, laatstelijk in de Basisregistratie personen, op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
De politie heeft naar aanleiding van een melding dat in de woning van appellant zou worden gedeald, op 17 december 2015 een bezoek gebracht aan het uitkeringsadres en heeft onder meer 6,74 gram cocaïne en 4,1 gram hennep aangetroffen. In verband hiermee is de woning op last van de burgemeester van Tilburg met ingang van 25 februari 2016 voor een periode van drie maanden gesloten. Volgens de burgemeester kan niet worden aangenomen dat de aangetroffen hoeveelheid cocaïne uitsluitend voor eigen gebruik was. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur van het team fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij de politie en bewijsstukken bij appellant opgevraagd, waaronder bankafschriften en een boekhouding van zijn handel in hard- en softdrugs. Blijkens de bankafschriften heeft op 4 januari 2016 een bijschrijving plaatsgevonden van € 30,- onder vermelding van ‘reiskosten’, en op 5 januari 2016 een bijschrijving van € 100,- onder vermelding van ‘voorschot verfwerkzaamheden’, beide afkomstig van dezelfde persoon. Verder zijn op de bankrekening van appellant nog de volgende bedragen bijgeschreven: € 100,- op 30 november 2015, € 190,- op 1 december 2015, € 50,- op 6 december 2015 en € 20,- op 24 december 2015 afkomstig van twee andere personen. Appellant heeft geen boekhouding of administratie van handel in drugs overgelegd, omdat volgens zijn verklaring hij geen dealer is, maar de aangetroffen drugs voor eigen gebruik had. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 februari 2016.
1.3.
Bij besluit van 18 februari 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 december 2015 tot en met 31 januari 2016. Bij besluit van 22 februari 2016 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 december 2015 tot en met 31 januari 2016 tot een bedrag van € 2.174,06 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard. De bijstand over de maand januari 2016 wordt niet ingetrokken, maar herzien met een bedrag van € 130,-. De terugvordering over de periode van 1 december 2015 tot en met 31 januari 2016 wordt verlaagd tot een bedrag van € 1.331,36. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de hoeveelheid cocaïne die op 17 december 2015 in de woning van appellant is aangetroffen het aannemelijk is dat daarmee inkomsten kunnen worden gegenereerd. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt bij het college. Omdat hij hierover geen verifieerbare gegevens heeft verschaft is het recht op bijstand over de maand december 2015 niet vast te stellen. De bijschrijvingen op de bankrekening van appellant in januari 2016 van in totaal € 130,- heeft het college aangemerkt als inkomsten die worden gekort op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De periode van 1 december 2015 tot en met 31 december 2015
4.1.
Niet in geschil is dat op 17 december 2015 in de woning op het uitkeringsadres 6,74 gram cocaïne is aangetroffen en dat appellant van het bezit hiervan geen melding heeft gedaan aan het college.
4.2.
Appellant voert aan dat hij niet in harddrugs heeft gehandeld, maar dat de cocaïne voor eigen gebruik was. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs met volgens appellant een straatwaarde van € 150,- moet worden gezien als een handelsvoorraad. Volgens appellant was het een voorraad voor eigen gebruik van 30 dagen. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat bij een handelshoeveelheid harddrugs sprake moet zijn van handel.
4.3.
In de Aanwijzing Opiumwet (2015A003) van het College procureurs-generaal, Stcrt. 2015, 5391 (Aanwijzing) wordt in paragraaf 2 van het hoofdstuk Pre-opsporing het criterium geringe hoeveelheid voor eigen gebruik van artikel 10, zesde lid van de Opiumwet, nader uitgewerkt. “Hierbij kon worden gedacht aan bijvoorbeeld één bolletje, één wikkel, één pil/tablet (in elk geval een aan getroffen hoeveelheid van maximaal 0,5 gram).” In paragraaf 5.3 van het hoofdstuk Opsporing en vervolging van de Aanwijzing is bepaald dat bij de aanwezigheid van meer dan 0,5 gram harddrugs, de aangetroffen hoeveelheid harddrugs het vermoeden oplevert dat deze hoeveelheid bestemd is om handelingen te verrichten als omschreven in artikel 3, onder A of B van de Opiumwet, waaronder verkoop, aflevering of verstrekking van de in lijst II bij die wet behorende lijst bedoelde middelen.
4.4.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:738 over de onder 1.2 vermelde sluiting van de woning van appellant met toepassing van de Opiumwet, is een hoeveelheid tot 0,5 gram harddrugs voor bepaling van eigen gebruik arbitrair, maar ter wille van de rechtszekerheid en hanteerbaarheid is het niet onredelijk bij dit criterium aan te sluiten. De Raad ziet geen aanleiding om bij toepassing van de PW anders te oordelen en verwijst daarbij naar zijn vaste rechtspraak (uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:934) volgens welke voor de vraag of sprake is van hennepteelt voor eigen gebruik, ook wordt aangesloten bij de criteria in de Aanwijzing. Dat betekent dat bij een aangetroffen hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram in beginsel moet worden aangenomen dat die harddrugs bestemd zijn voor de verkoop, aflevering of verstrekking en dat hiervan melding moet worden gemaakt bij het college. Het is dan aan betrokkene om daarvan tegenbewijs te leveren. Hierbij kan worden gedacht aan een helder en consistent betoog over het eigen gebruik dat een overschrijding van de 0,5 gram grens vanwege dat eigen gebruik aannemelijk maakt, dat geen andere zaken in de woning zijn aangetroffen die wijzen op handel in drugs en dat ook verder niet is gebleken van andere relevante feiten en omstandigheden.
4.5.
Appellant heeft in het licht van wat in 4.4 is overwogen niet aannemelijk gemaakt dat de hoeveelheid harddrugs uitsluitend voor eigen gebruik was. De enkele verklaring dat geen sprake is van handel, is daarvoor niet voldoende. Verder zijn er aanwijzingen die wijzen op het tegendeel. Aanleiding voor het onderzoek van de politie was een melding dat vanuit de woning op het uitkeringsadres werd gedeald. In de woning op het uitkeringsadres is vervolgens ruim dertien keer meer cocaïne aangetroffen dan de maximaal toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik van 0,5 gram. Daarnaast zijn in de woning behalve drugs ook honderden gebruikte en ongebruikte gripzakjes aangetroffen. Bovendien heeft appellant tegenover de politie verklaard dat hij wel eens wat cocaïne uitdeelt als hij weer wat heeft gekregen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de aangetroffen hoeveelheid cocaïne niet voor handel, maar enkel voor eigen gebruik van appellant was bestemd. Appellant had hiervan melding moeten maken bij het college. Dat had hem ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Door daarvan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellant is niet in deze bewijslast geslaagd, reeds doordat hij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. Appellant heeft aangevoerd dat 6,74 gram cocaïne een straatwaarde van € 150,- heeft, maar hij heeft dit niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Hieruit volgt dat het recht op bijstand over de periode van 1 december 2015 tot en met 31 december 2015 ook niet schattenderwijs kan worden vastgesteld.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het college de bijstand over de periode van 1 december 2015 tot en met 31 december 2016 terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
De periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016
4.9.
Niet in geschil is dat appellant op 4 januari 2016 en 5 januari 2016 op zijn bankrekening van iemand bijschrijvingen tot een bedrag van totaal € 130,- heeft ontvangen met de omschrijving ‘reiskosten’ en ‘voorschot verfwerkzaamheden’. Ook is niet in geschil dat appellant daarvan geen melding heeft gedaan bij het college.
4.10.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Appellant heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen leningen betreffen van die persoon en dat hij deze heeft terugbetaald. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast heeft appellant de terugbetaling niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare stukken. Zo ontbreken op de verklaring van die persoon een datum en zijn adresgegevens. Evenmin blijkt daaruit wanneer het geld is terugbetaald. Nu deze middelen een terugkerend karakter hadden en vrij konden worden besteed, heeft het college die terecht als inkomen aangemerkt.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het college terecht de bijschrijvingen van in totaal € 130,- heeft aangemerkt als in aanmerking te nemen inkomen en het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 met dat bedrag heeft herzien en vervolgens dat bedrag heeft teruggevorderd.
Conclusie
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y. Itkal

JL