1.13.Bij verminderingsbeschikking van 14 juni 2019 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2014 verminderd met € 5.194. Verweerder heeft bij het vaststellen van deze beschikking het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 34.232. Het premie-inkomen is daarbij vastgesteld op € 10.429, uitgaande van verzekeringsplicht over de periode 23 augustus 2014 tot en met 31 december 2014. Het bedrag van de belastingrente is verminderd met € 16. Bij beschikking van 27 juni 2019 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2014 verder verminderd met € 635. Verweerder heeft bij het vaststellen van deze beschikking het premie-inkomen zoals vastgesteld bij de beschikking van 14 juni 2019 gehandhaafd en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 30.988. Het bedrag van de belastingrente is verminderd met € 38.
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak als volgt geoordeeld:
“1. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de A1-verklaring die is afgegeven door de Liechtensteinse autoriteiten voor de periode 1 mei tot en met 22 augustus 2014 zal worden gerespecteerd. Dat betekent dat over deze periode geen premieplicht voor de volksverzekeringen in Nederland bestaat. Verder is ter zitting door partijen eenparig verklaard dat er nog (aanvullende) aftrek van buitenlandse sociale verzekeringspremies moet plaatsvinden tot een bedrag van € 3.244. Dat laatste betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning in ieder geval moet worden verminderd naar € 30.988. Rekening houdend met het in Liechtenstein verdiende belastbare inkomen over de periode 1 mei tot en met 22 augustus 2014 van € 11.118 moet het herleide premie-inkomen daarom in ieder geval worden verlaagd naar € 19.870.
2. Wat qua inhoudelijk geschil dan overblijft, is de vraag of eiser over de periode 1 januari tot en met 30 april 2014 premieplichtig was in Nederland. Daarnaast heeft eiser ten aanzien van de proceskosten primair verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten en subsidiair om vergoeding van proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en om (immateriële) schadevergoeding. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat er geen andere beroepsgronden (meer) zijn.
3.
Eiser beantwoordt deze vraag ontkennend, verweerder bevestigend.
Vooraf: omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar
4.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het bezwaar terecht ontvankelijk is geacht.
5.
Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van de dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
6.
Ingevolge artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, dan wel indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
7.
De aanslag is opgelegd met dagtekening 20 juli 2016. Dat betekent dat de bezwaartermijn op 31 augustus 2016 is geëindigd. De datum van ontvangst door verweerder is 1 september 2016. Uit de stukken blijkt dat de verzending per post tijdig heeft plaatsgevonden (de dagtekening van het bezwaarschrift is 17 augustus 2016), hetgeen ter zitting door partijen is bevestigd. Omdat het bezwaarschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is het bezwaar terecht ontvankelijk geacht.
8.De rechtbank stelt vast dat de Centrale Raad van Beroep (CRVB) in zijn uitspraak van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:852) de uitspraak op bezwaar van 20 maart 2018 inzake de A1-verklaring die de Svb aan eiser heeft afgegeven, heeft vernietigd. De CRVB heeft daarbij bepaald dat de Svb, met inachtneming van de uitspraak van 28 februari 2019, een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar waarop is beslist bij het vernietigde besluit. In de op 28 februari 2019 vernietigde uitspraak op bezwaar van 20 maart 2018 had de Svb beslist dat ten aanzien van eiser in de periode 1 januari 2013 tot en met 30 april 2014 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving toepasselijk was. Tegelijk met die beslissing had de Svb een (nieuwe) A1-verklaring met die strekking aan eiser afgegeven. 9.In het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1725) is het volgende overwogen: “5.5.3 Evenzo staat de omstandigheid dat een A1-verklaring nog niet onherroepelijk vaststaat er niet aan in de weg dat de belastingrechter uitspraak doet in een geschil over de heffing van de desbetreffende premie. Wel kan die omstandigheid de belastingrechter aanleiding geven om gebruik te maken van zijn bevoegdheid de (verdere) behandeling van de zaak aan te houden, waarvoor met name grond zal bestaan indien tegen de verklaring over de toepasselijke wetgeving een rechtsmiddel is aangewend en te verwachten valt dat de verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven.”.
10.De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het hiervoor onder 8 en 9 overwogene, grond bestaat om de verdere behandeling van de zaak aan te houden. De rechtbank wijst in het bijzonder op rechtsoverwegingen 4.2.5.2, 4.3.2.2, 4.3.2.3 en 4.3.2.4 van de uitspraak van de CRVB van 28 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:852), die - voor zover relevant - als volgt luiden: “ 4.2.5.2. De Raad onderschrijft (…) de onder 4.2.5.1 aangehaalde overweging van de Svb. Daartoe wordt (…) in aanmerking genomen dat het Unierecht niet voorziet in een absolute 25%-maatstaf voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, van Vo. 883/2004. Dit impliceert dat de Svb bij de toepassing van artikel 13, eerste lid, van Vo. 883/2004 de situatie van werknemers in beginsel in zijn geheel moet beoordelen aan de hand van de door de betrokken werknemers en hun werkgevers gepresenteerde, dan wel anderszins bekende relevant te achten feiten en omstandigheden, indien een werknemer rond 25% werkzaam is in zijn woonstaat. De Raad acht het aanvaardbaar dat de Svb ten aanzien van werknemers in de binnenvaart uitgaat van een bandbreedte van 5 procentpunten. Indien een werknemer echter aantoonbaar minder dan 20% werkzaam is in zijn woonstaat, moet, bijzondere gevallen daargelaten, worden aangenomen dat betrokkene niet substantieel in zijn woonstaat werkt. Een andere benaderingswijze zou met zich brengen dat het in artikel 14, achtste lid, van Vo. 987/2009 opgenomen indicatieve criterium van 25% materieel inhoudsloos wordt.
(…)
4.3.2.2. Uit punt 4.2.5.2 volgt dat een werknemer die minder dan 25% in de lidstaat van zijn woonplaats werkt, toch geacht mag worden een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden te verrichten in zijn woonstaat indien er voldoende overige omstandigheden zijn die daarop duiden. Naarmate een werknemer minder werkt in de lidstaat van zijn woonplaats, zullen hiervoor meer of zwaarwegender overige omstandigheden aannemelijk moeten zijn. De werknemer die over een voldoende lang tijdvak heeft aangetoond minder dan 20% in zijn woonstaat te werken, moet, bijzondere gevallen daargelaten, bij voor het overige gelijk blijvende omstandigheden worden geacht minder dan een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de woonstaat te verrichten.
4.3.2.3 Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb bij de bestreden besluiten die betrekking hebben op de verzekeringspositie van de opvarenden van de [naam schip] , niet op toereikende gronden aangenomen dat betrokkenen een substantieel gedeelte van hun werkzaamheden verrichtten in hun woonstaat Nederland. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze betrokkenen in heel 2013 op de loonlijst van [werkgever 1] hebben gestaan en in 2014 maar kort, en dat de op het overzicht vermelde percentages naar boven toe zijn afgerond, zodat valt aan te nemen dat de opvarenden van de [naam schip] ten tijde van belang minder dan 20% in Nederland hebben gewerkt.(…)
4.3.2.4 Punt 4.3.2.3 leidt tot de conclusie dat de in de bijlage onder de nummers 1 tot en met 5 aangeduide beroepen slagen.”.
De rechtbank merkt op dat het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar inzake de aan hem afgegeven A1-verklaring is vermeld onder nummer 2 in de bijlage als bedoeld in 4.3.2.4.
11.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat in de onderhavige zaak - die gaat over de premieheffing - als feitelijk uitgangspunt heeft te gelden, dat eiser gedurende de in geschil zijnde periode in 2014 minder dan 20 %, namelijk 18,12 %, in zijn woonstaat Nederland heeft gewerkt. Uit de onder 10 geciteerde rechtsoverwegingen van de CRVB leidt de rechtbank vervolgens af, dat het goed mogelijk is dat de A1-verklaring niet (ongewijzigd) in stand zal blijven. Daarom houdt de rechtbank de verdere behandeling van de zaak aan en draagt zij partijen op om de rechtbank het nieuwe besluit op bezwaar van de Svb te verstrekken, zo spoedig mogelijk nadat de Svb dit besluit heeft genomen. Daarnaast dienen partijen de rechtbank te informeren of, en zo ja, welke verdere stappen genomen zullen worden ten aanzien van het nieuwe besluit op bezwaar van de Svb. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of voldoende informatie voorhanden is om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
De rechtbank deelt partijen hierbij alvast mee, dat zij de tijd die gemoeid is met de aanhouding van de (verdere) behandeling van de zaak totdat de A1-verklaring onherroepelijk is komen vast te staan, buiten beschouwing zal laten bij de beoordeling of en in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak (zie Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, r.o. 5.5.4).” 3. Uit overweging 2 van de tussenuitspraak volgt dat het inhoudelijke geschil tussen partijen de vraag betrof of eiser over de periode 1 januari tot en met 30 april 2014, toen hij werkzaam was voor [werkgever 1] , premieplichtig was in Nederland. De rechtbank stelt vast dat, gezien de uitspraak op bezwaar van de Svb van 3 mei 2019 (zie 1.11), tussen partijen niet meer in geschil is dat eiser in die periode niet verplicht verzekerd was en daarmee eveneens niet premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Tussen partijen stond reeds vast dat ook over de periode van 1 mei 2014 tot en met 22 augustus 2014, toen eiser werkzaam was voor [werkgever 2] , geen verzekerings- en premieplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen bestond (zie overweging 1 van de tussenuitspraak). De rechtbank constateert dat het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 3.244 is verminderd naar € 30.988 in verband met (aanvullende) aftrek van buitenlandse sociale verzekeringspremies overeenkomstig het eenparige standpunt van partijen (zie overweging 1 van de tussenuitspraak). De rechtbank zal daarom bepalen dat de aanslag IB/PVV 2014 wordt gehandhaafd op het bedrag zoals verweerder heeft vastgesteld bij de verminderingsbeschikking. waarbij is uitgegaan van een premievrijstelling voor de periode 1 januari 2014 tot en met 22 augustus 2014. Omdat eiser een verzoek om schadevergoeding heeft gedaan is met de verminderingsbeschikking aan het beroep niet het belang komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren.
4. Partijen zijn ten aanzien van de hoogte van de proceskosten en de materiële en immateriële schadevergoeding niet tot overeenstemming gekomen. De rechtbank zal daarom ten aanzien van deze geschilpunten hierna haar oordeel geven.
5. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak en de zaak van eiser met zaaknummer 16/3951 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat bij het bepalen van de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip waarop eiser voor het eerst een rechtsmiddel heeft aangewend. De redelijke termijn vangt voor eiser daardoor aan op het moment dat het bezwaarschrift in de zaak met zaaknummer 16/3951 door verweerder is ontvangen, te weten op 30 maart 2016.