ECLI:NL:RBNNE:2019:4742

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
11 november 2019
Zaaknummer
C/18/182824 / HA ZA 18-62
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat wegens niet instellen hoger beroep en intrekking toevoeging

In deze zaak vorderde eiser, bijgestaan door mr. C.H.J. van der Maas, schadevergoeding van Draad Advocaten c.s. wegens beroepsfouten van mr. [Gedaagde, sub 2]. Eiser stelde dat mr. [Gedaagde, sub 2] hem niet had geadviseerd om hoger beroep in te stellen tegen een vonnis van 27 juni 2012, waarin een bedrag van € 116.720,00 aan hem was toegewezen. Eiser was van mening dat het ontbreken van een uiterste datum voor de betaling in het vonnis een beroepsfout was, wat hem in financiële problemen had gebracht. Daarnaast stelde eiser dat mr. [Gedaagde, sub 2] niet adequaat had gereageerd op het voornemen van de Raad voor Rechtsbijstand om de toevoegingen in te trekken, wat ook schade had veroorzaakt. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot schadevergoeding wegens het niet instellen van hoger beroep was verjaard, omdat eiser niet tijdig had geklaagd. De rechtbank oordeelde verder dat er geen sprake was van een beroepsfout, omdat mr. [Gedaagde, sub 2] niet had gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. De vorderingen van eiser werden afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaaknummer / rolnummer: C/18/182824 / HA ZA 18-62
Vonnis van 6 november 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.H.J. van der Maas te Haren,
tegen
1. de maatschap
DRAAD ADVOCATEN, VOORHEEN MAATSCHAP SLINKMAN & DE GRAAF ADVOCATEN,
gevestigd te Hoogezand,
2.
[Gedaagde, sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
thans advocaat mr. P. Bluemink te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en Draad Advocaten c.s. dan wel mr. [Gedaagde, sub 2] of Draad Advocaten genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de akte overlegging producties [eiser] van 14 december 2018
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • het proces-verbaal van het op 15 juli 2019 gehouden pleidooi
  • de pleitaantekeningen van mr. Van der Maas
  • de pleitaantekeningen van mrs. H. Vorsselman en Bluemink.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is gehuwd geweest met [naam] (hierna: [naam] ). Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden. [eiser] werd in de echtscheidingsprocedure bijgestaan door mr. [advocaat] (hierna: mr. [advocaat] ). [eiser] procedeerde op basis van een toevoeging verleend door de Raad voor Rechtsbijstand.
2.2.
[eiser] heeft bij de civiele kamer van destijds de rechtbank Groningen een procedure (hierna: de boedelscheidingsprocedure) tegen [naam] gevoerd ter zake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
2.3.
[eiser] werd ook in de boedelscheidingsprocedure bijgestaan door mr. [advocaat] . Hij procedeerde ook in die zaak op basis van een toevoeging verleend door de Raad voor Rechtsbijstand.
2.4.
Nadat in de boedelscheidingsprocedure vonnis was bepaald, heeft [eiser] zich tot mr. [Gedaagde, sub 2] (hierna: mr. [Gedaagde, sub 2] ) gewend om hem verder bij te staan omdat hij met mr. [advocaat] gebrouilleerd was geraakt. Bij brief van 6 maart 2012 heeft mr. [Gedaagde, sub 2] zich als advocaat van [eiser] gesteld in de boedelscheidingsprocedure.
2.5.
Mr. [Gedaagde, sub 2] maakt sinds 1 januari 2008 deel uit van de maatschap Draad Advocaten, voorheen genaamd maatschap Slinkman & De Graaf Advocaten, te Hoogezand.
2.6.
De rechtbank heeft op 27 juni 2012 vonnis gewezen in de boedelscheidingsprocedure. In dat vonnis is mr. [advocaat] als advocaat van [eiser] vermeld. De rechtbank heeft in het dictum bepaald, voor zover relevant:
3.6
bepaalt dat [naam] aan [eiser] verschuldigd is uit hoofde van verdeling en verrekening van de fictieve gemeenschap een bedrag van € 116.720,00, welk bedrag eerst verschuldigd is aan [eiser] nadat de woning aan de [adres] is verkocht en geleverd en wel uiterlijk binnen twee maanden na de leveringsdatum van de eigendom van de woning aan de [adres] aan toekomstige kopers met de bepaling dat [naam] na het verstrijken van deze termijn aan [eiser] over de hoofdsom wettelijke rente verschuldigd is;
2.7.
Tegen het vonnis van 27 juni 2012 is geen rechtsmiddel ingesteld. [naam] heeft de woning tot op heden niet verkocht.
2.8.
Op 17 juli 2012 heeft de Raad voor Rechtsbijstand [eiser] een brief gestuurd waarin hij werd geïnformeerd over het voornemen om de aanvankelijk ten behoeve van de boedelscheidingsprocedure verleende toevoeging in te trekken, omdat er in die procedure een resultaat was behaald. [eiser] kreeg 14 dagen de mogelijkheid om schriftelijk te reageren op het voornemen.
2.9.
[eiser] heeft mr. [Gedaagde, sub 2] bij e-mail van 21 juli 2012 op de hoogte gebracht van dit voornemen, waarna mr. [Gedaagde, sub 2] bij e-mail van 22 juli 2012 nadere stukken bij [eiser] heeft opgevraagd. Bij e-mail van 23 juli 2012 heeft [eiser] mr. [Gedaagde, sub 2] geschreven dat hij de stukken per post heeft toegezonden.
2.10.
Er is niet door of namens [eiser] op het voornemen gereageerd. De toevoeging is op 2 augustus 2012 daadwerkelijk door de Raad voor Rechtsbijstand ingetrokken, wegens het in de boedelscheidingsprocedure behaalde resultaat.
2.11.
Op een verzoek van de rechtbank aan mr. [Gedaagde, sub 2] om zich uit te laten over het voornemen tot herstel van een omissie in het vonnis van 27 juni 2012 over te gaan, is door mr. [Gedaagde, sub 2] gereageerd waarbij hij kenbaar heeft gemaakt geen bezwaar tegen herstel te hebben. Op 5 september 2012 is een herstelvonnis in de boedelscheidingsprocedure gewezen waarin mr. [Gedaagde, sub 2] in plaats van mr. [advocaat] is vermeld als advocaat van [eiser] .
2.12.
Op 16 augustus 2012 is [eiser] door de Raad voor Rechtsbijstand geïnformeerd over het voornemen om ook de toevoeging ter zake van de echtscheidingsprocedure in te trekken. Er is niet door of namens [eiser] op het voornemen gereageerd. Deze toevoeging is op 9 oktober 2012 daadwerkelijk ingetrokken.
2.13.
Op 18 januari 2013 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 9 oktober 2012. Bij besluit van 8 maart 2013 heeft de Raad voor Rechtsbijstand dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het buiten termijn was en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
2.14.
Bij e-mail van 11 april 2013 aan de Raad voor Rechtsbijstand heeft mr. [Gedaagde, sub 2] naar aanleiding van het besluit op het bezwaar van [eiser] van 8 maart 2013 verzocht om een heroverweging van de beslissing. Hiertoe is de Raad voor Rechtsbijstand niet overgegaan.
2.15.
Mr. [advocaat] heeft uiteindelijk na begroting door de Raad van Toezicht van 11 juli 2013 in totaal een bedrag van € 47.423,35 aan declaraties bij [eiser] in rekening gebracht. Voor de echtscheidingsprocedure is een bedrag van € 16.509,12 gefactureerd en voor de boedelscheidingsprocedure een bedrag van € 30.914,22. Mr. [advocaat] maakt tevens aanspraak op rente.
2.16.
Bij uitspraak van 9 juli 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland, afdeling bestuursrecht, het tegen het besluit op bezwaar van 8 maart 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.17.
[eiser] heeft op 30 december 2013 de in het vonnis van 27 juni 2012 genoemde woning verlaten waarna [naam] in de woning is getrokken. De woning is vervolgens te koop aangeboden op de website van Funda.
2.18.
Op 20 januari 2014 heeft mr. [advocaat] bij vonnis verlof van deze rechtbank gekregen voor de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Raad van Toezicht van 11 juli 2013 waarbij is bepaald dat [eiser] aan mr. [advocaat] een bedrag van € 47.423,35 dient te voldoen.
2.19.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2013 bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hoger beroep is vervolgens op 5 maart 2014 ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.
2.20.
De woning is op 16 juni 2014 afgemeld van de website van Funda. [naam] is in de woning blijven wonen.
2.21.
Op 10 december 2014 is het tegen het vonnis van 20 januari 2014 van deze rechtbank ingestelde verzet, ongegrond verklaard.
2.22.
Mr. [advocaat] heeft op 20 maart 2015 beslag gelegd onder [eiser] ter voldoening van haar facturen.
2.23.
Bij brief van 24 mei 2017 heeft de raadsman van [eiser] mr. [Gedaagde, sub 2] aangeschreven. In zijn brief stelt hij mr. [Gedaagde, sub 2] aansprakelijk voor de door hem geleden schade. In deze brief schrijft hij, voor zover relevant:
“Zeker met de wetenschap van nu is, het [eiser] niet adviseren om van het vonnis van 27 juni 2012 in hoger beroep te gaan en dan in ieder geval te vorderen dat het hof een eindtermijn stelde waarop het bedrag van € 116.720 (verkoop van de woning of niet) uiterlijk aan [eiser] betaald had moeten zijn, zonder meer aan te merken als een beroepsfout. De vraag is dan wie die fout heeft gemaakt en wie voor de gevolgen ervan aansprakelijk is.
(…)
Kennelijk was u op 23 juli 2012 de advocaat van [eiser] en hebt u dus verzuimd om namens cliënt van het vonnis van 27 juni 2012 in beroep te gaan, althans hebt u verzuimd om cliënt erop te wijzen dat het vonnis geen uiterste datum vermeldde waarop [naam] het bedrag van € 116.720 hoe dan ook aan [eiser] moest betalen en dat het dus geraden was om van het vonnis in hoger beroep te gaan.
Als gevolg van het feit dat in het vonnis geen uiterste datum is bepaald waarop [naam] aan [eiser] moet betalen, is [eiser] in ernstige financiële problemen gekomen, lijdt hij schade en heeft hij schade geleden. Namens [eiser] stel ik u hierdoor aansprakelijk voor alle schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van uw nalaten om te handelen.”
2.24.
Draad Advocaten c.s. heeft bij e-mailbericht van 8 juni 2017 aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.25.
[eiser] heeft vervolgens onderhavige procedure aanhangig gemaakt en Draad Advocaten c.s. bij dagvaarding van 16 februari 2018 in rechte betrokken.

3.De vordering en de grondslag daarvan

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Draad Advocaten c.s. hoofdelijk, in die zin dat als de één heeft betaald de ander zal zijn gekweten, veroordeelt tot betaling van € 47.423,35;
II. voor recht verklaart dat Draad Advocaten c.s. aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en te lijden schade als gevolg van het niet instellen van hoger beroep tegen het op 27 juni 2012 onder zaak/rolnummer 105782 / HA ZA 08-886 door de toenmalige rechtbank Groningen gewezen vonnis;
III. Draad Advocaten c.s. hoofdelijk, in die zin dat als de één heeft betaald de ander zal zijn gekweten, veroordeelt tot vergoeding van de geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. Draad Advocaten c.s. hoofdelijk, in die zin dat als de één heeft betaald de ander zal zijn gekweten, veroordeelt tot betaling van de kosten van de procedure, waaronder een bedrag aan nakosten.
3.2.
[eiser] legt, naast de vaststaande feiten, - samengevat - het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag.
3.2.1.
Mr. [Gedaagde, sub 2] heeft als raadsman van [eiser] niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Draad Advocaten c.s. is toerekenbaar tekortgeschoten in de uitvoering van de met [eiser] gesloten overeenkomst en op de voet van artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk voor de door [eiser] als gevolg daarvan geleden schade. Het is volgens [eiser] aan een advocaat om in een aan hem toevertrouwde zaak zelfstandig te beoordelen wat voor de zaak en de cliënt nuttig kan zijn en daarnaar handelt en de cliënt te adviseren en te waarschuwen voor bepaalde risico’s. [eiser] stelt dat mr. [Gedaagde, sub 2] hem had moeten wijzen op het ontbreken van een uiterste datum in het dictum van het vonnis van 27 juni 2012 ter zake de opeisbaarheid van het bedrag van € 116.720,00. Verder had mr. [Gedaagde, sub 2] hem moeten adviseren hoger beroep in te stellen tegen dit vonnis en het hof te vragen een datum vast te stellen. Door dit niet te doen, heeft mr. [Gedaagde, sub 2] niet gehandeld zoals van hem mocht worden verwacht als gevolg waarvan Draad Advocaten c.s. aansprakelijk is en gehouden is de daardoor door [eiser] geleden schade te vergoeden, aldus [eiser] .
3.2.2.
Verder stelt [eiser] dat mr. [Gedaagde, sub 2] niet adequaat heeft gereageerd op het voornemen van de Raad voor Rechtsbijstand de toevoegingen in te trekken. Zou mr. [Gedaagde, sub 2] tijdig actie hebben ondernomen en hebben aangevoerd dat er sprake was van zwaarwegende omstandigheden, dan zouden de toevoegingen niet zijn ingetrokken en zou mr. [advocaat] , behoudens de eigen bijdrage, niets bij [eiser] in rekening hebben kunnen brengen. Ook de hierdoor geleden schade komt volgens [eiser] voor rekening van Draad Advocaten c.s.
3.2.3.
Met betrekking tot de toevoeging voor de echtscheidingsprocedure stelt [eiser] dat mr. [Gedaagde, sub 2] namens hem daarnaast een beroep had moeten doen op het ontbreken van samenhangende zaken.

4.Het verweer

4.1.
Draad Advocaten c.s. concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in zijn vorderingen dan wel tot afwijzing van deze vorderingen met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure te vermeerderen met rente en nakosten.
4.2.
Aan haar verweer legt Draad Advocaten c.s. – samengevat – het volgende ten grondslag.
4.2.1.
Mr. [Gedaagde, sub 2] zag op inhoudelijke gronden geen mogelijkheden bezwaar te maken tegen de intrekking van de toevoeging ter zake van de boedelscheidingsprocedure. Pas nadat de termijn om bezwaar te maken tegen de intrekking van de toevoeging in het kader van de echtscheidingsprocedure was verlopen, raakte mr. [Gedaagde, sub 2] op 15 januari 2013 op de hoogte van deze intrekking. [eiser] heeft hem hierover niet eerder geïnformeerd, aldus Draad Advocaten c.s. Niettemin heeft mr. [Gedaagde, sub 2] getracht de intrekking aan te vechten. Dat bleek echter niet haalbaar. Van enige aansprakelijkheid op dit punt aan de zijde van mr. [Gedaagde, sub 2] is volgens Draad Advocaten c.s. dan ook geen sprake.
4.2.2.
Bij brief van 24 mei 2017 heeft [eiser] alleen mr. [Gedaagde, sub 2] aansprakelijk gesteld. Draad Advocaten is dan ook rauwelijks gedagvaard. Dat Draad Advocaten mede-opdrachtnemer zou zijn, is niet onderbouwd. De vorderingen zijn volgens Draad Advocaten c.s. bovendien verjaard.
4.2.3.
De brief van 24 mei 2017 ziet enkel op het aan mr. [Gedaagde, sub 2] gemaakte verwijt dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 27 juni 2012 en niet op het verwijt ter zake de toevoeging inzake de boedelscheidingsprocedure. De vordering met betrekking tot de toevoeging is daarom ook verjaard volgens Draad Advocaten c.s.
4.2.4.
Door Draad Advocaten c.s. wordt voorts aangevoerd dat [eiser] niet aan zijn klachtplicht heeft voldaan door eerst bij brief van 24 mei 2017 te stellen dat er sprake is van beroepsfouten. Door het tijdsverloop is Draad Advocaten c.s. in haar verdedigingsbelangen geschaad. [eiser] wist op het moment dat het vonnis op 27 juni 2012 werd gewezen dat er geen einddatum was verbonden aan de veroordeling tot betaling van € 116.720,00. In ieder geval wist [eiser] in 2014 dat [naam] de woning niet langer te koop aanbood.
4.2.5.
Draad Advocaten c.s. weerspreekt dat mr. [Gedaagde, sub 2] in de gegeven omstandigheden niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat. Er is geen sprake geweest van toerekenbare beroepsfouten. Evenmin is er onrechtmatig gehandeld.
4.2.6.
Tot slot stelt Draad Advocaten c.s. zich op het standpunt dat er geen sprake is van enig causaal verband tussen de gestelde fouten en de gestelde schade. De hoogte van die schade wordt bovendien weersproken. Er is daarnaast sprake van eigen schuld aan de zijde van [eiser] .

5.De beoordeling

Akte wijziging van eis

5.1.
[eiser] heeft op 12 augustus 2019, een maand na pleidooi, een akte wijziging c.q. vermindering van eis bij de rechtbank ingediend. Bij brief van 13 augustus 2019 heeft Draad Advocaten c.s. bezwaar gemaakt tegen deze wijziging van eis onder meer stellende dat een wijziging van eis in dit stadium in strijd is met de goede procesorde, temeer daar er de facto sprake is van een vermeerdering van eis.
5.2.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is de eiser bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of bij akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. In het onderhavige geval is er nog geen eindvonnis gewezen, dus was [eiser] in beginsel bevoegd zijn eis te wijzigen. Dit kan evenwel anders zijn als de wijziging in strijd zou komen met een goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. Hiertoe wordt overwogen dat de wijziging van eis, nog daargelaten of er sprake is van een vermeerdering van eis, in dit stadium van de procedure te laat is. Partijen hebben schriftelijk tot en met dupliek geprocedeerd waarna er een pleidooi is gehouden. Tijdens die mondelinge behandeling is bekend geworden dat [eiser] in ieder geval twee maanden daarvoor een schikking heeft getroffen met [naam] . Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, valt niet in te zien waarom [eiser] zijn vordering niet in een eerder stadium heeft kunnen wijzigen. Door de wijziging in deze stand van de procedure toe te laten, zou deze onnodig worden vertraagd. Gelet op het voorgaande wordt het bezwaar tegen de wijziging van eis gehonoreerd en zal de rechtbank recht doen op de eis zoals geformuleerd in de dagvaarding.
Verwijten [eiser] aan Draad Advocaten c.s.
5.3.
In de kern betreffen de door [eiser] aan Draad Advocaten c.s. gemaakte verwijten het achterwege laten bezwaar te maken tegen de intrekking van de toevoeging in het kader van de boedelscheidingsprocedure en het niet aan [eiser] adviseren hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van 27 juni 2012 wegens het volgens [eiser] niet opeisbaar zijn van de veroordeling van [naam] tot betaling van € 116.720,00.
Verwijt achterwege laten bezwaar intrekking toevoeging boedelscheidingsprocedure
5.4.
Draad Advocaten c.s. stelt zich met betrekking tot het verwijt dat [eiser] Draad Advocaten c.s. maakt ter zake van het achterwege laten bezwaar te maken tegen de intrekking van de toevoeging in het kader van de boedelscheidingsprocedure (de vordering onder I) op het standpunt dat door [eiser] , in het licht van het bepaalde in artikel 6:89 BW, te laat is geklaagd en verder dat de vordering thans is verjaard.
5.5.
Vooropgesteld wordt dat de klachten geuit aan het adres van mr. [Gedaagde, sub 2] moeten worden geacht mede te zijn gericht jegens diens kantoor nu mr. [Gedaagde, sub 2] dat kantoor vertegenwoordigt bij de uitoefening van zijn werkzaamheden. De stelling van Draad Advocaten c.s. dat Draad Advocaten rauwelijks is gedagvaard omdat de brief van 24 mei 2017 niet aan laatstgenoemde gericht is, wordt dan ook verworpen.
5.6.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van het beroep op verjaring - onder verwijzing naar HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 - het volgende voorop. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde - behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon - daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903). Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle ter zake dienende omstandigheden (HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3240).
5.7.
Tegen de achtergrond van de hiervoor omschreven maatstaf, zal de rechtbank het beroep van Draad Advocaten c.s. op verjaring beoordelen.
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat de verjaringstermijn in ieder geval op 31 december 2012 is aangevangen. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
5.9.
De Raad voor Rechtsbijstand heeft op 2 augustus 2012 de ten behoeve van de boedelscheidingsprocedure verleende toevoeging ingetrokken. Dit besluit is onherroepelijk geworden omdat er geen bezwaar en/of beroep hiertegen is ingesteld. Mr. [advocaat] heeft vervolgens op 31 december 2012 haar declaratie aan [eiser] doen toekomen in het kader van de voor [eiser] verrichte werkzaamheden in de boedelscheidingsprocedure. Dat er vervolgens een begrotingsprocedure is gestart, maakt het voorgaande niet anders. Op 31 december 2012 was [eiser] dan ook op de hoogte van de door hem, als gevolg van het niet optreden tegen het intrekkingsbesluit van de Raad voor Rechtsbijstand van 2 augustus 2012, te lijden schade en dat deze schade in zijn visie werd veroorzaakt door het niet optreden tegen het intrekkingsbesluit door mr. [Gedaagde, sub 2] .
5.10.
[eiser] heeft in zijn brief van 24 mei 2017 niet gerept over het ten onrechte geen bezwaar maken tegen de intrekking van de toevoeging. Dat [eiser] de verjaring anderszins heeft gestuit, is niet gesteld. [eiser] heeft eerst bij dagvaarding van 16 februari 2018 Draad Advocaten c.s. aangeschreven ter zake van dit verwijt en een vordering ingesteld. Daarmee is de vordering onder I - door verloop van meer dan vijf jaren - op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaard. Het beroep op verjaring zal dus worden gehonoreerd.
5.11.
Omdat de vordering als gevolg van het geen bezwaar maken tegen het besluit tot intrekking van de toevoeging in het kader van de boedelscheidingsprocedure is verjaard, hoeven de overige verweren van Draad Advocaten c.s. tegen deze vordering geen bespreking meer.
Verwijt niet instellen hoger beroep tegen vonnis van 27 juni 2012
5.12.
Met betrekking tot het verwijt dat door [eiser] aan het adres van mr. [Gedaagde, sub 2] wordt gemaakt dat hij ten onrechte niet namens hem in hoger beroep is gegaan tegen het vonnis van 27 juni 2012 dan wel dat hij [eiser] ten onrechte niet daartoe heeft geadviseerd en er derhalve sprake is van een beroepsfout, overweegt de rechtbank als volgt.
5.13.
Ter zake van dit deel van de vordering van [eiser] heeft Draad Advocaten c.s. zich allereerst op het standpunt gesteld dat [eiser] niet aan de op hem rustende klachtplicht heeft voldaan. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, kan evenwel in het midden worden gelaten of door [eiser] ter zake tijdig is geklaagd.
5.14.
Bij de beoordeling van de vraag of mr. [Gedaagde, sub 2] een beroepsfout heeft gemaakt, dient tot uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Dit brengt mee dat een advocaat zijn cliënt daarbij niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt deze zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564). Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406).
5.15.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld waaruit blijkt dat er sprake is van een beroepsfout aan de zijde van mr. [Gedaagde, sub 2] door [eiser] niet te adviseren hoger beroep in stellen en dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld waaruit blijkt dat als mr. [Gedaagde, sub 2] hem al zou hebben geadviseerd hoger beroep in te stellen, [eiser] dat ook zou hebben gedaan. De kennis van nu is niet van belang. Beoordeeld dient te worden hoe een redelijk handelend advocaat op het moment waarop [eiser] mr. [Gedaagde, sub 2] verwijt een fout te hebben gemaakt, zou optreden.
5.16.
Vast staat dat de waardebepaling van de voormalige echtelijke woning in het vonnis van 27 juni 2012 is gebaseerd op een taxatie uit het jaar 2007. Verder staat niet ter discussie dat het door de rechtbank in haar vonnis van 27 juni 2012 vastgestelde bedrag van € 116.720,00 niet gerelateerd was aan de verkoopopbrengst van de woning. Evenmin is in geschil dat een latere taxatie vanwege de ingestorte huizenmarkt een significante lagere waarde zou hebben opgeleverd. In zoverre is door [eiser] dan ook niet weersproken dat de bepaling van de waarde van de woning voor de begroting van de gemeenschap in het vonnis voor hem gunstig was. Daar komt bij dat door [eiser] evenmin is weersproken dat het aannemelijk is dat [naam] in een hoger beroepsprocedure ook dit onderwerp opnieuw ter discussie had gesteld met als mogelijk gevolg een lagere waardebepaling van de woning.
5.17.
Verder is niet weersproken dat alle partijen er ten tijde van het wijzen van het vonnis en in de periode daarna waarin de hoger beroepstermijn liep, van uitgingen dat [naam] de woning zou verkopen. De woning is ook daadwerkelijk door [naam] te koop aangeboden en op Funda geplaatst. Verder is door haar advocaat ook verklaard dat [naam] tot verkoop over zou gaan. Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene kan niet worden geconcludeerd dat het niet adviseren hoger beroep in te stellen van het vonnis van 27 juni 2012 moet worden aangemerkt als een beroepsfout.
5.18.
Dat achteraf is gebleken dat [naam] af zag van het verkopen van de woning, maakt dit niet anders. [eiser] heeft immers niet gesteld dat ook indien die mogelijkheid door mr. [Gedaagde, sub 2] aan [eiser] zou zijn voorgehouden, de kosten en het risico van een hoger beroepsprocedure en de tijdsduur daarvan voor hem zouden opwegen tegen het risico dat [naam] de woning niet zou kunnen verkopen dan wel af zou zien van de verkoop.
5.19.
Daar komt bij dat door [eiser] niet is onderbouwd tot welk voor hem gunstiger oordeel het hof zou zijn gekomen indien het geschil (in volle omvang) opnieuw zou worden voorgelegd. De enkele stelling dat het hof waarschijnlijk een datum in de uitspraak zou hebben opgenomen met betrekking tot een uiterste verkoopdatum van de woning dan wel een uiterste datum waarop [naam] uit hoofde van verdeling en verrekening van de fictieve gemeenschap een bedrag aan [eiser] dient te voldoen, is, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, onvoldoende tegen de achtergrond van het verweer van mr. [Gedaagde, sub 2] dat [naam] dan in ieder geval de waarde van de woning opnieuw als geschilpunt zou hebben opgeworpen. Het in die situatie opnemen van een datum in het arrest zou voor [eiser] niet per se voordeliger zijn dan het vonnis van de rechtbank van 27 juni 2012.
Conclusie
5.20.
Tegen de achtergrond van voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
5.21.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Draad Advocaten c.s. worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.950,00
- salaris advocaat
4.296,00(4,0 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 6.246,00.
De over de proceskosten gevorderde rente en nakosten zullen worden toegewezen zoals in het dictum staat omschreven.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Draad Advocaten c.s. tot op heden vastgesteld op € 6.246,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag voor het geval voldoening hiervan niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis plaatsvindt,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen onder 6.2. en 6.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna, mr. P.J. Duinkerken en mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 593