ECLI:NL:RBNNE:2018:5344

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
LEE 18/1210
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WAO-uitkering wegens niet gemelde arbeid en opgelegde boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 29 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een WAO-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser heeft in de periode van 1 januari 2016 tot en met 8 februari 2017 werkzaamheden verricht bij een autobedrijf, zonder dit te melden aan het Uwv. Het Uwv heeft daarop de uitkering van eiser gewijzigd en een terugvordering van € 9.355,42 ingesteld, alsook een boete van € 40,- opgelegd wegens het niet voldoen aan de informatieplicht. Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 7.628,76.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van het Uwv. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser inderdaad werkzaamheden heeft verricht die als arbeid kunnen worden aangemerkt, ondanks zijn betoog dat hij enkel voor sociale contacten en afleiding aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat de werkzaamheden van eiser, gezien de aard en frequentie, een economische waarde vertegenwoordigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de schatting van de inkomsten door het Uwv redelijk is en dat eiser niet heeft aangetoond dat deze onjuist is.

De rechtbank heeft de opgelegde boete van € 40,- als evenredig beoordeeld, ondanks het verweer van eiser dat hij niet op de hoogte was van zijn meldingsplicht. De rechtbank concludeert dat het Uwv terecht heeft besloten tot terugvordering van de uitkering en het opleggen van de boete. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/1210
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2018 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J. Scholtens),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M. Hoogeveen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering die eiser ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) gewijzigd, omdat eiser heeft gewerkt in de periode van 1 januari 2016 tot en met 8 februari 2017. Tevens heeft verweerder € 9.355,42 van eiser teruggevorderd als ten onrechte ontvangen uitkering over de genoemde periode.
Bij besluit van 14 juni 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd ter hoogte van € 40,-.
Bij besluit van 28 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II gegrond verklaard en de terugvordering verlaagd naar € 7.628,76 bruto.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend met bijlagen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser, geboren in 1965, is werkzaam geweest als [functie] . Op 6 oktober 1997 is hij uitgevallen vanwege psychische en linkerknieklachten. Met ingang van 5 oktober 1998 is aan eiser een uitkering op grond van de WAO toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Eiser is per 1 september 2000 gaan werken als [functienaam] op een school via de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW). De inkomsten uit dit werk zijn gekort op eisers uitkering. Na enige tijd is hij voor dit werk uitgevallen. In het arbeidskundig rapport van 1 november 2005 staat dat eiser vanwege zijn beperkingen op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren aangewezen is op beschutte werkomstandigheden en als volledig arbeidsongeschikt voor het vrije bedrijf moet worden beschouwd. Eiser is steeds een WAO-uitkering blijven ontvangen, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat eiser werkzaamheden zou verrichten voor [Autobedrijf] te [plaats] , is door verweerder een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft geleid tot het onderzoeksrapport van 28 februari 2017 (onderzoeksrapport) van [naam inspecteur] , inspecteur Handhaving Noord van het Uwv (inspecteur). Daarin is verslag gedaan van een op 25 januari 2017 bij het Autobedrijf uitgevoerde werkplekcontrole. Bij het onderzoeksrapport zijn onder meer de anonieme melding en een rapport waarnemingen over de periode 23 november 2016 tot en met 24 januari 2017 bij het Autobedrijf en bij eisers woonadres gevoegd. Op 8 februari 2017 heeft de inspecteur met eiser gesproken, van welk gesprek een verslag is opgemaakt dat ook door eiser is ondertekend. De inspecteur heeft in het onderzoeksrapport geconcludeerd dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat eiser vanaf januari 2016 gemiddeld 25 uur in de week aanwezig is op het Autobedrijf.
1.3.
Bij brief van 20 maart 2017 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van het voornemen om een boete van € 4.573,49 op te leggen. Eiser heeft een zienswijze ingediend waarbij hij ook informatie van zijn huisarts heeft overgelegd.
1.4.
Bij het primaire besluit I heeft verweerder vastgesteld dat eiser van 1 januari 2016 tot en met 8 februari 2017 minimaal 25 uur per week bij het Autobedrijf heeft gewerkt en dat dat gevolgen heeft voor zijn WAO-uitkering. De door hem verrichte werkzaamheden vertegenwoordigen een in het economisch verkeer op geld waardeerbare loonwaarde. Verweerder gaat ervan uit dat eiser het minimumloon verdiende. Zijn inkomsten bedragen dan € 1.083,27 per maand. Dat is 46,27% van het in aanmerking te nemen inkomen van een geheel valide algemene medewerker betonindustrie (maatmanberoep) van € 2.341,19 per maand. Daarmee resteert 53,73% verlies aan verdiencapaciteit. Eiser zou eigenlijk ingedeeld moeten zijn in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%, waarbij een uitkering van 35% hoort. Zolang nog niet vast staat dat de door eiser verrichte arbeid leidt tot herziening van zijn mate van arbeidsongeschiktheid, blijft hij ingedeeld in de klasse van 80 tot 100%, maar vanaf 1 januari 2016 wordt 35% van de uitkering uitbetaald. Over de periode 1 januari 2016 tot en met 8 februari 2017 heeft eiser ten onrechte bruto € 9.355,43 aan WAO-uitkering ontvangen. Dat bedrag vordert verweerder terug van eiser.
1.5.
Bij het primaire besluit II heeft verweerder eiser een boete van € 40,- opgelegd, omdat hij zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden. De boete is lager dan in het voornemen van 20 maart 2017, omdat uit de financiële gegevens van eiser is gebleken dat hij de boete die in dat voornemen wordt genoemd niet kan betalen.
B
ij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten gegrond verklaard. Verweerder stelt zich daarbij in de eerste plaats op het standpunt dat niet aannemelijk is te maken dat eiser 25 uur per week werkzaam was voor het Autobedrijf. Op basis van de verklaring van [naam W] wordt het aantal uren verlaagd naar 20 uur per week. Als gevolg daarvan wordt de vordering verlaagd naar
€ 7.628,76 bruto. Op basis van het minimumloon dat eiser dan zou kunnen verdienen, had hij vanaf 1 januari 2016 eigenlijk ingedeeld moeten zijn in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%, waarbij een uitkering van 42% hoort, terwijl eiser 70% aan WAO-uitkering ontving. Verweerder acht geen dringende redenen aanwezig om van de terugvordering af te zien. Aan de verplichting wijzigingen in zijn situatie te melden heeft eiser bovendien niet voldaan. In het rapport van 6 juni 2017 heeft de verzekeringsarts N.F. Erkamp geconcludeerd dat er geen medische redenen zijn waarom eiser verweerder niet op de hoogte had kunnen stellen van zijn activiteiten/werkzaamheden bij het Autobedrijf. Verder is volgens verweerder op terechte gronden besloten om eiser een boete op te leggen. Eisers aflossingscapaciteit is vastgesteld op nihil en daarom dient de opgelegde boete te worden gematigd naar € 40,-. Dit is de minimale boete die kan worden opgelegd. Van dringende redenen om af te zien van het opleggen van een boete is verweerder niet gebleken.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn aanwezigheid op het Autobedrijf diende voor zijn sociale contacten en als afleiding. In dat kader heeft eiser gewezen op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:1242). Van op geld waardeerbare activiteiten is volgens eiser geen sprake. Eiser heeft zich niet gerealiseerd dat hij de bezoeken aan het Autobedrijf had moeten melden, vanwege zijn slechte privé-situatie. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser verwezen naar de in bezwaar ingebrachte informatie van 6 april 2017 van zijn huisarts. Dat in het bestreden besluit wordt uitgegaan van 20 uur, in plaats van het eerder aangehouden aantal uren van 25 kan eiser niet volgen. Het primaire besluit I was bijna volledig gebaseerd op (een deel van) eisers verklaring en in het bestreden besluit is het geschatte aantal uren volledig gebaseerd op de verklaring van [W] . Tijdens het op 8 februari 2017 gevoerde gesprek heeft eiser zich overvallen gevoeld door de suggestieve vragen en de toon van het gesprek. Eisers verklaring leidt tot een gemiddeld aantal uren van 9 per week. Indien al sprake is van op geld waardeerbare activiteiten, dan moet worden uitgegaan van € 750,- aan verdiensten. Ten onrechte is door de inspecteur niet voorafgaand aan het op 8 februari 2017 gehouden gesprek de cautie gegeven aan eiser, maar pas op een later moment tijdens het gesprek. Ten slotte acht eiser de boete van € 40,- onredelijk.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
4.2.
In artikel 57, eerste lid, van de WAO is bepaald, voor zover hier van belang, dat de uitkering die onverschuldigd is betaald door verweerder wordt teruggevorderd.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat het bestreden besluit een belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dit brengt mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO en terugvordering van de uitkering is voldaan. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat betrokkene werkzaamheden heeft verricht die op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO van invloed zijn op de uitbetaling van de uitkering, ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 mei 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1520).
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze bewijslast voldaan en heeft eiser het benodigde tegenbewijs niet geleverd. Hierbij acht de rechtbank van belang dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat [W] op 25 januari 2017, onder andere, heeft verklaard dat eiser heel 2016 gemiddeld 20 uur in de week bij hem komt, ook op zaterdag. Eiser is niet elke dag aanwezig. Hij haalt materialen op, verkoopt auto’s en maakt maaltijden tussen de middag. Eiser is een vriend van [W] en krijgt € 50,- per verkochte auto als onkosten. Wanneer eiser tijdens het gesprek met de inspecteur op 8 februari 2017 wordt geconfronteerd met deze verklaring, verklaart hij: “Wat [W] heeft verklaard over de werkzaamheden klopt wel, maar de genoemde vergoeding niet.” Verder verklaart eiser tijdens dit gesprek: “Vanaf januari 2016 ben ik gemiddeld 25 uur in de week op het bedrijf van [W] aanwezig. Ik haal onderdelen op voor [W] , vaak bij Roskamp en Breezan.” Ook verklaart eiser dat hij wel eens een auto verkoopt voor [W] , dat hij € 50,- krijgt per verkochte auto, dat hij verder vaak wat eten klaar maakt voor tussen de middag en dat hij soms helpt met schoonmaken en dat is dan op de zaterdag. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze verklaringen. Het gespreksverslag is door eiser ondertekend en desgevraagd heeft hij aangegeven dat het een goed gesprek was. Van de mogelijkheid om te reageren op het gespreksverslag heeft hij geen gebruik gemaakt. De daarna ingenomen stelling van eiser dat niet die waarde aan zijn verklaringen kan worden gehecht die verweerder eraan hecht, omdat eiser zich overvallen voelde door de vraagstelling die bovendien suggestief zou zijn, volgt de rechtbank dan ook niet.
4.5.
Gezien het bovenstaande staat voor de rechtbank genoegzaam vast dat eiser in de periode van 1 januari 2016 tot en met 8 februari 2017 bij het Autobedrijf werkzaamheden heeft verricht die in het economisch verkeer als arbeid kunnen worden aangemerkt terwijl hij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan verweerder. Het betoog van eiser dat hij bij het Autobedrijf kwam voor zijn sociale contacten en afleiding, dat hij niet kwam om te werken en dat hij een zeer zware periode achter de rug had, maakt dit niet anders. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het onderzoeksrapport blijkt dat de werkzaamheden die eiser in het Autobedrijf verrichtte, gelet op de aard, de omvang en het terugkerende karakter daarvan, dienen te worden aangemerkt als productieve arbeid die in het maatschappelijke verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. Dat eiser voor deze werkzaamheden geen vergoeding ontving, maar naar eigen zeggen slechts een onkostenvergoeding kreeg per verkochte auto, maakt dit niet anders. Niet van belang is of voor de werkzaamheden werd betaald, maar of daarvoor in het maatschappelijk verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 17 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:796). Deze beroepsgrond faalt.
4.6.
Eiser voert in beroep verder aan dat hij zich niet kan verenigen met het door verweerder vastgestelde aantal van 20 gewerkte uren per week. Volgens eiser is sprake van maximaal 9 uren per week en heeft [W] zijn verklaring tegenover de inspecteur ingetrokken. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe als volgt. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat eiser zelf tegenover de inspecteur heeft verklaard dat hij gemiddeld 25 uren per week op het Autobedrijf aanwezig was en dat [W] heeft verklaard dat eiser gemiddeld 20 uren per week aanwezig was. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat in het bestreden besluit is uitgegaan van het aantal van 20 uren, omdat het door eiser zelf genoemde aantal van 25 niet wordt ondersteund door ander bewijs. De rechtbank kan zich hierin vinden. De stelling in het beroepschrift dat [W] zijn verklaring zou hebben ingetrokken, klopt niet. Uit het onderzoeksrapport blijkt enkel dat [W] op 8 februari 2017, dus ná het gesprek van eiser met de inspecteur, heeft aangegeven dat hij wil terugkomen op de door hem genoemde vergoeding. Voorts overweegt de rechtbank dat ook eisers stelling dat uit het dossier een gemiddeld aantal uren van 9 per week blijkt, niet kan worden gevolgd. Eiser heeft volgens het gespreksverslag, dat door hem ook is ondertekend, immers verklaard: “Ik ben er meestal tussen 10.00 uur en 11.30 uur. Ik ga ook weer weg om mijn dochter op te halen, ik breng ze ook naar school.” Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij vaak wat eten klaar maakt voor tussen de middag en blijkt uit het door eiser op 14 augustus 2017 ingevulde formulier Wijzigingen doorgeven WAO dat hij zelf ook mee at. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat zijn dochter in de middag rond 15.00 uur uit school komt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaring van eiser dat hij meestal tussen 10.00 en 11.30 uur op het Autobedrijf was, niet kan betekenen dat dit slechts het tijdsbestek was gedurende hetwelk eiser op het Autobedrijf aanwezig was. Met verweerder gaat de rechtbank ervan uit dat eiser heeft bedoeld aan te geven op welk tijdstip hij arriveerde bij het Autobedrijf. Ervan uitgaande dat eiser elke ochtend tussen 10.00 en 11.30 uur aankwam en ergens in de middag het Autobedrijf weer verliet, volgt dat eiser in ieder geval meer dan gemiddeld 9 uren per week aanwezig is geweest. Ook deze beroepsgrond faalt.
4.7.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om de door verweerder geschatte inkomsten van eiser over de periode van 1 januari 2016 tot en met 8 februari 2017 voor onredelijk te houden. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3913) – mag verweerder de inkomsten op een redelijke wijze schatten als achteraf de omvang van de inkomsten niet meer kan worden bepaald aan de hand van betrouwbare schriftelijke gegevens. Eiser heeft dan de mogelijkheid om de juistheid van de op basis van deze schatting vastgestelde bedragen te weerleggen met ondubbelzinnige, concrete en verifieerbare inkomensgegevens. Een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de omvang van de feitelijk genoten inkomsten uit arbeid brengt in die situatie met zich mee dat het risico dat de relevante gegevens onbewezen blijven, bij de uitkeringsontvanger wordt gelegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven hoe de verdiensten van eiser zijn berekend en welke gevolgen dat heeft voor de uitbetaling van zijn WAO-uitkering. Niet gebleken is dat deze berekening onjuist is.
4.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht besloten om met toepassing van artikel 44 van de WAO tot terugvordering van de uitkering van eiser over te gaan.
5. Gelet op het voorgaande heeft eiser eveneens de ingevolge artikel 80 van de WAO op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen mededeling te doen van zijn werkzaamheden en inkomsten bij het Autobedrijf. Verweerder was dan ook gehouden om eiser een boete op te leggen op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
5.1.
Eiser heeft in beroep over de aan hem opgelegde boete nog aangevoerd dat hem niet voorafgaand aan het gesprek van 8 februari 2017 de cautie is gegeven en dat zijn eigen verklaring daarom niet als bewijs mag worden gebruikt. Uit artikel 5:10a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat de cautieplicht bestaat, wanneer naar objectieve maatstaven door een redelijk waarnemer kan worden vastgesteld dat de betrokkene wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestraffende sanctie. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat de gekozen formulering van dit artikel beoogt duidelijk te maken dat het gaat om situaties waarin het bestuursorgaan serieus overweegt om de overtreding punitief af te doen. Het bestuursorgaan overweegt derhalve niet (langer) om (alleen) een herstelsanctie op te leggen (MvT, Kamerstukken II 2003/2004, 29702, nr.3, p. 139).
5.2.
De rechtbank overweegt dat het gesprek van 8 februari 2017 in eerste instantie gericht was op het verkrijgen van inlichtingen van eiser in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn WAO-uitkering en nog niet was gericht op het opleggen van een boete. Uit het gespreksverslag blijkt dat de inspecteur, vóórdat hij eiser vragen is gaan stellen over het Autobedrijf en eisers eventuele activiteiten aldaar, eiser erop heeft gewezen dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Dit was nadat eiser, blijkens het gespreksverslag, voor de tweede maal uit zichzelf over het Autobedrijf had verklaard. Dit was het moment dat het de inspecteur in het gesprek duidelijk werd dát er van belang zijnde werkzaamheden en inkomsten waren, en dat hij de cautie diende te geven voordat hij verdere vragen ging stellen. Daarmee is eiser naar het oordeel van de rechtbank tijdig en op correcte wijze gewezen op zijn zwijgrecht en mocht verweerder de door eiser in dit kader afgelegde verklaringen ten grondslag leggen aan het boetebesluit. Eisers beroepsgrond faalt.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak – zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2068) – wordt een boeteoplegging aangemerkt als het instellen van een strafvervolging en brengt de waarborg van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mee dat verweerder feiten moet stellen en, voor zover betwist, moet aantonen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd uitkering is betaald. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij de toepassing van de artikelen 44 en 57 van de WAO. Op grond van de gedingstukken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat eiser zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen door zijn werkzaamheden bij het Autobedrijf niet onverwijld te melden aan verweerder, alsmede dat verweerder door de schending van de inlichtingenverplichting is benadeeld. Hiervan kan eiser niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt.
5.4.
Dat de opgelegde boete onredelijk zou zijn, zoals in het beroepschrift wordt gesteld, heeft eiser niet onderbouwd en is de rechtbank ook overigens niet gebleken. Gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag, de periode waarover eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en het feit dat verweerder rekening heeft gehouden met eisers financiële draagkracht, acht de rechtbank de aan eiser opgelegde boete van € 40,- evenredig.
Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Maring, voorzitter, en mr. P.G. Wijtsma en
mr. L. Willems-Keekstra, leden, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.